[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 december 2007, 07/7568 en 07/7555 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. A.R. Kellerman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden waaronder besluiten van 18 november 2008 en 16 maart 2009 en een op 18 januari 2010 gedateerd schrijven van het College aan mr. Kellerman.
De rechtbank heeft het door mr. Kerdel, advocaat te ’s-Gravenhage, namens appellante ingediende beroepschrift tegen het besluit van 16 maart 2009 aan de Raad gezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 augustus 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 10 april 2007 heeft appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand aangevraagd. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft het College de aanvraag van 16 april 2007 (lees: 10 april 2007) met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2007 gegrond verklaard en de aanvraag van 10 april 2007 alsnog in behandeling genomen.
1.2. Op 20 juni 2007 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien.
1.3. Bij besluit van 17 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2007 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd primair dat appellante beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen; subsidiair dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 september 2009 ongegrond is verklaard.
4.1. Op 11 juni 2008 heeft appellante wederom bijstand aangevraagd. Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het College met ingang van 2 juni 2008 bijstand toegekend in de vorm van een geldlening. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het College het besluit van 25 juli 2008 gewijzigd in die zin dat de ingangsdatum van de bijstand is bepaald op
8 april 2008.
4.2. Bij besluit van 18 november 2008 heeft het College de bij het besluit van 25 juli 2008, zoals gewijzigd bij het besluit van 11 september 2008, bepaalde ingangsdatum van de bijstand gewijzigd in 16 april 2007. Voorts is aan de bijstand de verplichting verbonden om voor 1 mei 2009 een civiele procedure aanhangig te maken tegen haar ex-partner om haar rechtmatig aandeel in de verkoop van Eetcafe Soul Base op te eisen.
4.3. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij brief van 16 juli 2009 heeft appellante het beroep tegen het besluit van
18 november 2008 ingetrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het College bij het onder 1.1 genoemde besluit van 27 augustus 2007 het besluit van 6 juni 2007 heeft herroepen en de aanvraag van appellante van 16 april 2007 (lees:10 april 2007) alsnog in behandeling heeft genomen. De Raad is, gelet op de tot de gedingstukken behorende rapportage van 12 november 2008 en de in rubriek I genoemde brief van het College van 18 januari 2010, van oordeel dat het besluit van 18 november 2008 waarbij aan appellante met ingang van 16 april 2007 bijstand is toegekend moet worden aangemerkt als een reactie op de aanvraag van 10 april 2007. Voor het standpunt van appellante dat het besluit van 18 november 2008 een reactie is op de aanvraag van 11 juni 2008 ziet de Raad in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten. Het feit dat bij het besluit van 18 november 2008 de datum is gewijzigd met ingang waarvan bij het besluit van 25 juli 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 11 september 2008, bijstand is verleend, maakt dat niet anders.
5.2. De Raad stelt verder vast dat aan het besluit van 24 juli 2007 tot afwijzing van de aanvraag om bijstand van 20 juni 2007 het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de eerdere aanvraag van 10 april 2007 buiten behandeling was gesteld en dat daarom opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Nu, uitgaande van hetgeen onder 5.1 is overwogen, bij het besluit van 18 november 2008 alsnog inhoudelijk op die aanvraag is beslist en aan appellante met ingang van 16 april 2007 bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening, moet dit uitgangspunt - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat ook het besluit van 17 september 2007 een deugdelijke grondslag ontbeert. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, niet in stand kan blijven, dat - met gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 17 september 2007 voor vernietiging in aanmerking komt en dat het besluit van 24 juli 2007 moet worden herroepen.
5.3. De Raad is verder van oordeel dat de besluiten van 18 november 2008 en 16 maart 2009 niet met toepassing van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling kunnen worden betrokken. Deze besluiten zien immers niet op de hier in geding zijnde aanvraag van 20 juni 2007.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2007;
Herroept het besluit van 24 juli 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.