09/3221 WIA + 09/3501 WIA
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
[betrokkene], wonende [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2009, 08/4411 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 29 september 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Staal, verbonden aan SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010, waar betrokkene met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv is heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. Betrokkene ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW); zij heeft zich op 25 juli 2005 ziek gemeld. Op 13 maart 2007 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 13 juli 2007 een voorschot op de aangevraagde uitkering toegekend van € 1.158,37 per maand.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene per 13 juli 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2008 heeft het Uwv het over de periode van 13 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 betaalde voorschotbedrag ten bedrage van € 13.241,69 van betrokkene teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat een bruto bedrag van € 10.178,76 is verrekend met de aan betrokkene over de desbetreffende periode toekomende WW-uitkering, zodat een bedrag van € 3.062,93 bruto resteert.
2. Bij besluit van 30 september 2008, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het terugvorderingsbesluit van 19 juni 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat van een dringende reden om af te zien van terugvordering geen sprake is.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskostenvergoeding - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft er op gewezen dat artikel 67 van de WIA een verrekenplicht oplegt van een verleend voorschot met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt uitbetaald. De besluitvorming over het recht van betrokkene op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is echter nog bij het Uwv in behandeling en het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom met de terugvordering niet is gewacht totdat deze besluitvorming volledig is afgerond.
4.1. In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Het standpunt dat betrokkene geen recht heeft op een WIA-uitkering is vastgelegd in het primaire besluit van 6 mei 2008, het maken van bezwaar heeft geen schorsende werking en artikel 77 van de WIA schrijft dwingend voor dat, behoudens dringende redenen, moet worden teruggevorderd. Bij de afhandeling van de bezwarenprocedure omtrent het recht op WIA-uitkering is gewacht op uitsluitsel omtrent de vraag of betrokkene in verband met het ziektegeval van 25 juli 2005 wellicht na een verkorte wachttijd van vier weken aanspraak kon maken op een uitkering ingevolge de WAO. Een mogelijke aanspraak op WAO-uitkering kan echter geen rol spelen bij de terugvordering van voorschotten op de WIA-uitkering, hoogstens bij de invordering van het teruggevorderde bedrag.
4.2. Betrokkene is van mening dat de rechtbank haar beroep om andere reden gegrond had moeten verklaren. Zij herhaalt dat sprake is van een zodanig samenstel van feiten en omstandigheden dat de in geding zijnde terugvordering voor het Uwv geen rechtsplicht meer kan zijn. Deze feiten en omstandigheden leveren tevens een dringende reden op om van terugvordering af te zien. Betrokkene noemt daarbij de omstandigheid dat het voorschot WIA hoger is vastgesteld dan de WW-uitkering waarop zij bij het intreden van haar ziekte recht had, de lange duur van de besluitvorming na de aanvraag en de omstandigheid dat zij een netto bedrag heeft ontvangen, maar nu een bruto bedrag moet terugbetalen. Betrokkene komt door de terugvordering voorts in ernstige financiële problemen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond heeft verklaard, doch nagelaten heeft het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk te vernietigen. In zoverre heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de artikelen 8:70, aanhef en onder d, en 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om deze reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en hij zal zelf in de zaak voorzien.
6.1. Anders dan de rechtbank meent staat artikel 67, tweede lid, laatste volzin, van de WIA, niet aan de bestreden terugvordering in de weg. In het onderhavige geval is immers geen sprake van een over het in geding zijnde tijdvak definitief vastgesteld bedrag aan uitkering ingevolge de WIA. Wel is over dit tijdvak een definitief bedrag aan uit te betalen WW-uitkering vastgesteld en de voorschotbetalingen in het kader van de WIA zijn hiermee op de juiste wijze verrekend. Zoals het Uwv heeft gesteld kan in het kader van de invordering wèl rekening worden gehouden met de omstandigheid dat er nog een bezwarenprocedure loopt in verband met het recht op WIA-uitkering of met de lopende aanvraag om een WAO-uitkering. Maar omdat met betrokkene is afgesproken dat zij zelf een voorstel voor de wijze van terugbetaling zou doen is over de invordering geen beslissing genomen in het thans bestreden besluit.
6.2. In hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, noch een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het Uwv van de bestreden terugvordering had moeten afzien. Betrokkene wist dat het om voorschotbetalingen ging en dat er nog een beslissing over het recht op uitkering genomen moest worden. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen de voorschotverstrekking en evenmin tegen de hoogte ervan. Zoals de Raad voorts meermalen heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 9 mei 2003,
LJN AL1609, levert de lange duur van de besluitvorming na de aanvraag geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Bruto terugvordering is volgens vaste rechtspraak van de Raad toegestaan als de onverschuldigde betaling betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten en levert geen dringende reden op om van terugvordering af te zien.
De Raad is, kortom, niet gebleken van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering voor betrokkene. De Raad wijst er ten slotte nog op dat bij invordering de aflossingsbedragen zó worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
7. Gelet op hetgeen de Raad onder 6.1 en 6.2 heeft overwogen houdt het bestreden besluit stand en moet het beroep daartegen ongegrond worden verklaard.
8. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en B.M. van Dun en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.