het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 augustus 2009, 08/1833 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Y.J.K. Meulemans, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers, werkzaam bij de gemeente Helmond. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.P.C.M. Schneijdenberg, kantoorgenoot van mr. Meulemans.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving sinds 22 oktober 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft appellant, voor zover hier van belang, de bijstand van betrokkene over de periode van 22 oktober 1997 tot en met 30 april 2007 ingetrokken en de kosten van de over deze periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 132.413,01 van betrokkene teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 11 april 2008 heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand over de perioden van 2 maart 2000 tot 11 april 2000, van 21 juni 2001 tot 11 juni 2002, van 9 april 2004 tot 29 april 2004, van 14 mei 2004 tot 25 januari 2005 en van 10 augustus 2005 tot 20 december 2006 herzien en de kosten van de over deze perioden betaalde bijstand tot een bedrag van € 32.143,37 van betrokkene teruggevorderd. Aan dit besluit is, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat betrokkene in voormelde perioden in verband met overschrijding van de vermogensgrens geen recht had op bijstand. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat betrokkene vanaf 2 maart 2000 de feitelijke beschikking had over een Ford Fiësta, die op naam van haar vader stond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 11 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Ford Fiësta ook reeds in de periode van 2 maart 2000 tot 14 mei 2004 tot het vermogen van betrokkene moet worden gerekend.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 25 januari 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij is de bijstand van betrokkene over de perioden van 14 mei 2004 tot 29 maart 2005 en van 10 augustus 2005 tot 20 december 2006 herzien en zijn de kosten van de over deze perioden betaalde bijstand tot een bedrag van € 20.377,10 van betrokkene teruggevorderd. De Raad zal dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrekken.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat de Ford Fiësta ook reeds in de periode vanaf 2 maart 2000 tot 14 mei 2004 tot het vermogen van betrokkene moet worden gerekend. Betrokkene heeft zich gekeerd tegen het besluit 25 januari 2010 voor zover bij de vermogensvaststelling de kosten van het rijklaarmaken van de Daihatsu Cuore, die zij op 14 mei 2005 heeft gekocht, in aanmerking zijn genomen.
5. De Raad komt, zich beperkend tot de onderwerpen van geschil, tot de volgende beoordeling.
5.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan verkrijgen. Vaststaat dat de bewuste Ford Fiësta niet op naam van betrokkene, maar op naam van haar vader geregistreerd is geweest. Aan de orde is derhalve of uit de overige beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat de betreffende auto in de periode van 2 maart 2000 tot 14 mei 2004 - niettemin - tot het vermogen van betrokkene moet worden gerekend. De bewijslast in deze ligt op appellant. (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 mei 2010, LJN BM6217 en 6 april 2010, LJN BM2098)
5.2. Appellant heeft aangevoerd dat de vader van betrokkene sedert 30 januari 2000 weduwnaar is, vanaf 27 maart 2003 in verzorgingstehuizen verblijft, sinds 4 maart 2004 onder bewind is gesteld in verband met zijn medische situatie en als gevolg daarvan niet meer in staat is om auto te rijden. Appellant heeft zich mede gebaseerd op de verklaring van betrokkene dat zij de Ford Fiësta van haar ouders dan wel haar vader heeft gekregen en het feit dat betrokkene deze auto op 14 mei 2004 heeft ingeruild bij de aankoop van de Daihatsu Cuore. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hieruit niet volgt dat betrokkene reeds vóór 14 mei 2004 feitelijk de beschikkingsmacht heeft gehad over de Ford Fiësta. Appellant heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat deze auto reeds ten tijde hier van belang tot het vermogen van betrokkene behoorde.
5.3. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.4. In de enkele stelling van betrokkene dat de onder 4 vermelde kosten van het rijklaarmaken van de Daihatsu Cuore buiten beschouwing moeten blijven bij de vermogensvaststelling ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met het besluit van 25 januari 2010 een onjuiste uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak. Deze in de aankoopprijs besloten liggende kosten hebben een waardeverhogend effect op een auto. Het beroep tegen dit besluit dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2010 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.