[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 december 2007, 07/2821 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College).
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van den Langenheen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sedert 1 augustus 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant is in december 2005 aangemeld voor een Work First traject bij Paswerk. Nadat appellant te kennen had gegeven medische klachten te hebben, heeft het College bij Aob Compaz advies ingewonnen over diens belastbaarheid. De conclusie van het op 27 maart 2006 door Aob Compaz uitgebrachte advies is dat appellant na medisch en psychologisch onderzoek arbeidsgeschikt is. Vervolgens heeft appellant het Work First traject bij Paswerk hervat en is hij geplaatst op de test- en trainingsafdeling.
1.3. Op 2 mei 2006, de tweede werkdag van appellant, heeft Paswerk het College gemeld dat appellant die dag de test- en trainingsafdeling boos en agressief heeft verlaten. In het op 3 mei 2006 gedateerde verslag van het incident is onder meer vermeld dat appellant op 2 mei 2006 ’s ochtends tegen zijn werkbegeleider heeft gezegd dat hij het niet uithoudt tussen de mongolen en mafketels die op de test- en trainingsafdeling werken en dat hij niet voor zichzelf instaat als iemand hem irriteert. Het College heeft appellant op 9 mei 2006 geconfronteerd met de melding van Paswerk en hem in de gelegenheid gesteld zijn visie daarop te geven.
1.4. Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 verlaagd met 50% gedurende twee maanden.
1.5. Bij besluit van 12 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2006 onder aanpassing van de motivering ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dat dit heeft geleid tot voortijdige beëindiging van de voorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In zijn beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat uit het onder 1.2 genoemde psychologische onderzoek blijkt dat voor hem solitaire werkzaamheden de voorkeur hebben en dat aan dat advies voorbij is gegaan. Ter zitting van de Raad is van de zijde van appellant verder aangevoerd dat de door het College opgelegde verlaging niet proportioneel is en in strijd is met het internationale recht. Ten slotte heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de in dit geschil van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Sanctieverordening Wet werk en bijstand (hierna: Sanctieverordening) verwijst de Raad naar de bijlage bij het besluit van 12 april 2007.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 2 mei 2006 onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en daarmee de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting heeft overtreden. Tussen partijen is evenmin in geschil dat van deze gedraging niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat betekent dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB is gehouden de bijstand van appellant te verlagen overeenkomstig de Sanctieverordening.
4.3. Aangezien verder vaststaat dat de betreffende gedraging van appellant tot een voortijdige beëindiging van de voorziening heeft geleid, dient deze te worden aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel c, van de Sanctieverordening. Hierbij past ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel d, van de Sanctieverordening een verlaging van de bijstand met 50% gedurende twee maanden. De Raad stelt vast dat de vastgestelde verlaging daarmee in overeenstemming is.
4.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellant, de mate waarin hem die gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Sanctieverordening de verlaging van de bijstand vast te stellen op minder dan 50 % van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan 2 maanden. Met name is de Raad niet van verminderde verwijtbaarheid gebleken. Weliswaar wordt in het verslag van het onder 1.2 genoemde psychologische onderzoek vermeld dat appellant snel boos kan worden en in zijn redenaties soms zeer kort door de bocht gaat, desondanks ziet de psycholoog geen psychische belemmeringen met betrekking tot werk. Ook de omstandigheid dat de psycholoog een voorkeur uitspreekt voor solitaire werkzaamheden en dat appellant op de test- en trainingsafdeling van Paswerk werd geconfronteerd met andere medewerkers (collega’s) betekent niet dat de hem verweten gedragingen hem niet volledig kunnen worden aangerekend.
4.5. De door gemachtigde van appellant ter zitting opgeworpen grief dat de door het College opgelegde verlaging van de bijstand in strijd is met het internationale recht treft geen doel, reeds omdat de Raad uit het betoog van gemachtigde ter zitting niet duidelijk is geworden op welke bepalingen van internationaal recht appellant zich beroept. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Hij onderschrijft overweging 2.10 van de aangevallen uitspraak waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.6.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.6.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het College op 22 mei 2006 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vier maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het College, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 mei 2006 en het besluit van 12 april 2007, bijna 11 maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,--, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met de vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 12 april 2007 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten en het College zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,--.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 april 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.