[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1528 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
Namens appellanten heeft J. Klaus, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Klaus, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door J. Klaus. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen sinds geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Sinds 1987 heeft appellant op de inlichtingenformulieren vermeld dat hij handelt in oud ijzer. De uit deze handel verkregen inkomsten werden door appellant aan het College opgegeven, en op de bijstand in mindering gebracht. In 2005 gaf appellant een totaal aan inkomsten op van € 2.120,00, variërend tussen € 0,00 en € 245,00 per maand.
1.2. Tijdens een heronderzoek in maart 2005 is gebleken dat sinds 1995 een vrachtwagen ([nummer kenteken]) met een laadvermogen van 10.000 tot 15.000 kilo op de naam van appellant geregistreerd staat, welk gegeven bij het College vragen heeft opgeroepen over de omvang van de oud ijzerhandel van appellant. Verder bleek dat van de op naam van appellanten staande bankrekening geen opnames werden gedaan voor levensonderhoud.
1.3. In het kader van een heronderzoek in november 2005 heeft het College appellanten verzocht nadere informatie te verstrekken over de handel in oud ijzer. Tijdens dit heronderzoek is onder meer gebleken dat in 2005 diverse kasstortingen op de bankrekening van appellanten hebben plaatsgevonden ter hoogte van in totaal € 4.309,00. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 december 2005 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 7 december 2005 op te schorten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB en appellanten in de gelegenheid te stellen (onder meer) nadere informatie te verstrekken over de handel in oud ijzer en een verklaring te geven voor voornoemde kasstortingen. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 7 december 2005 ingetrokken, omdat appellanten niet binnen de hun geboden termijn voldoende informatie hebben verschaft. Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot opschorting en intrekking met ingang van 7 december 2005.
1.4. Bij besluit van 14 juli 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand vanaf 1 januari 2005 tot een bedrag van € 10.014,30 van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij over de periode vanaf 1 januari 2005 onvoldoende informatie hebben verstrekt (onder meer) over de handel in oud ijzer en geen duidelijkheid hebben gegeven voor de diverse kasstortingen, als gevolg waarvan het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2005 niet is vast te stellen. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 augustus 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellanten hebben, samengevat, aangevoerd dat geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting en dat het College het recht op terugvordering verwerkt heeft. Verder hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de bestuurlijke fase. Ten aanzien van dit laatste punt heeft het College aangevoerd dat de lange behandelingsduur van het bezwaar van appellanten hem niet toe te rekenen is, omdat sprake was van nader onderzoek en het College in dat kader afhankelijk was van de Nederlandse Belastingdienst en het Duitse Finanzamt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter beoordeling door de bestuursrechter voorligt de periode van 1 januari 2005 tot 7 december 2005.
4.2.1. De Raad stelt vast dat appellanten het College er niet van in kennis hebben gesteld dat tot 24 maart 2005 een vrachtwagen (met een laadvermogen van 10.000 tot 15.000 kilo) op naam van appellant geregistreerd stond. Voorts hebben appellanten geen mededeling gedaan aan het College van de in 2005 gedane kasstortingen op hun bankrekening ter hoogte van in totaal € 4.309,00. Bovendien hebben appellanten geen afdoende verklaring gegeven over die kasstortingen, waardoor de herkomst en de bestemming van de kasstortingen niet kunnen worden vastgesteld. Tot slot hebben appellanten onvoldoende openheid van zaken gegeven over de handel in oud ijzer door (onder andere) geen boekhouding bij te houden, geen weegbriefjes over te leggen, en geen informatie te verschaffen over gevolgde routes en bezochte adressen. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat het College (in ieder geval tot juli 2005) geen vaste gedragslijn volgde ten aanzien van de aan marginale zelfstandigen (als appellant) op te leggen verplichtingen als het bijhouden van een deugdelijke boekhouding, doet niet af aan het feit dat appellant op grond van de wettelijke inlichtingenverplichting gehouden was het College volledig en juist te informeren.
4.2.2. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.2.1 heeft overwogen was niet vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestond. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2005 in te trekken. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is door appellanten niet bestreden.
4.3.1. Hiermee is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gedurende het tijdvak van 1 januari 2005 tot 7 december 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.3.2. Uit de door het College gehanteerde Beleidsregels terugvordering en verhaal WWB blijkt dat het College in gevallen waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand steeds tot terugvordering van bijstand overgaat, en dat daarvan wordt afgezien indien sprake is van een (zogenoemd) kruimelbedrag of een dringende reden.
4.3.3. Appellanten hebben betoogd dat het College zijn recht op terugvordering heeft verwerkt omdat het College reeds in maart 2005 vermoedens had dat sprake was van fraude, maar de bijstand toch tot 7 december 2005 ongewijzigd heeft voortgezet als gevolg waarvan de totale terugvordering onnodig is opgelopen.
4.3.4. De Raad begrijpt deze grond als een beroep op de door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Onder een signaal dient in dit verband te worden verstaan relevante informatie van de belanghebbende, waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het bestuursorgaan actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.5. De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak voor toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. De Raad ziet in de omstandigheden van onderhavig geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.3.6. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn Beleidsregels. In hetgeen door appellanten is aangevoerd over de verwerking van het recht tot terugvordering ziet de Raad - onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.3.5 - geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 februari 2009, LJN BH2421.
5.2. Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het College op 7 augustus 2006 van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaar en twee maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het College, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 augustus 2006 en het besluit van 31 augustus 2007, ruim een jaar is verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Noch in de door het College gegeven verklaring voor de te lange behandelingsduur noch in de overige feiten en omstandigheden van dit geval ziet de Raad aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna twee maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding voor elk van appellanten van € 500,-- waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom het College, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellanten.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 31 augustus 2007 zal vernietigen wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten en het College zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-- aan elk der appellanten.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 augustus 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-- ieder;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.