[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2009, 07/2816 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het College aan appellante met ingang van 9 juli 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In dat besluit is - voor zover van belang - aangegeven dat de bijstand tot een bedrag van € 25.196,00 onder verband van krediethypotheek wordt verleend.
1.1. Op 11 december 2006 heeft appellante het College verzocht om de krediethypotheek mee te nemen naar een andere woning. Appellante heeft in dit verband gesteld dat een grotere woning noodzakelijk is omdat zij vanwege de gezondheid van haar jongste kind aangewezen is op thuiswerk en haar huidige woning hiervoor niet geschikt is.
1.2. Wegens werkaanvaarding heeft het College de bijstand van appellante bij besluit van 16 januari 2007 met ingang van 1 februari 2007 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 5 april 2007, voor zover van belang, heeft het College het verzoek van appellante afgewezen op de grond dat de huidige woning van appellante gezien de gezinssamenstelling als toereikend wordt beschouwd en dat deze woning ook mogelijkheden biedt om incidenteel thuis te werken.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2007, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN AY8271 en 9 juni 2009, LJN BJ0878, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2. Gebleken is dat appellante in het najaar van 2007 een nieuwe woning heeft gekocht met een werkkamer waardoor zij in staat is thuis te werken.
4.3. Desgevraagd is van de kant van appellante gesteld dat het procesbelang nog hierin is gelegen dat zij het bedrag van de krediethypotheek in termijnen wenst af te lossen in plaats van in één keer. Zij is van mening dat indien het bestreden besluit in stand blijft het College de schuld in één keer zal opeisen waardoor zij gedwongen zal zijn de nieuwe woning weer te verkopen.
4.4. Het College heeft bij besluit van 19 augustus 2009 de bij besluit van 14 oktober 2002 aan appellante toegekende bijstand onder verband van hypotheek tot een bedrag van € 25.196,00 van haar teruggevorderd. In dat besluit staat tevens vermeld dat indien appellante van mening is dat zij de opgelegde betalingsverplichting niet kan nakomen, zij contact kan opnemen met Handhaving afdeling Terugvordering&Verhaal en dat er dan een draagkrachtberekening zal worden gemaakt om haar aflossingscapaciteit vast te stellen. De Raad leidt hieruit af dat een zodanige betalingsregeling kan worden getroffen dat een eventuele gedwongen verkoop van de nieuwe woning niet noodzakelijk is. Verder gaat de Raad er vanuit dat de 3 weken termijn in het besluit van 19 augustus 2009 waarbinnen appellante contact moet opnemen, haar door het College niet zal worden tegengeworpen.
4.5. Bij die stand van zaken kan appellante met het onderhavige beroep geen resultaat bereiken dat feitelijk voor haar van betekenis is. Nu ook overigens niet van een rechtens relevant belang is gebleken dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.