[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 juni 2008, 07/1597 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. L.J.H. Jonkeren, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau en zakelijke dienstverlening De Vries BV, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken, waaronder processen-verbaal, aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met procedurenummer 08/4304 tussen [A.] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkeren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T.S.C. Niemer, werkzaam bij de gemeente Meppel. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en [A.] zijn gehuwd. Zij woonden tot 14 oktober 2005 samen op het adres [adres 1] te [naam gemeente] en ontvingen tot die datum een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Na zijn verhuizing naar de gemeente [naam gemeente] heeft appellant over de periode van 17 oktober 2005 tot 11 september 2006 van het College een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Appellant stond in de gemeente [naam gemeente] ingeschreven op het adres [adres 2]. [A.] is met de uit haar huwelijk met appellant geboren kinderen blijven wonen in [naam gemeente]. Zij ontving met ingang van 14 oktober 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellant elke dag bij [A.] verblijft, heeft de Unit Regionale Sociale recherche Zwolle e.o. een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en aan [A.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij instanties, zijn appellant en [A.] verhoord, zijn waarnemingen verricht nabij de woningen van appellant en [A.] en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2007 en in diverse processen-verbaal.
1.3. Bij besluit van 14 mei 2007 heeft het College op basis van het resultaat van het onderzoek de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 10 september 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 8.573,63. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant niet hoofdzakelijk woonachtig was in [naam gemeente].
1.4. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.3. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, gedurende de periode van 1 januari 2006 tot en met 10 september 2006 niet zijn feitelijke woonplaats had op het opgegeven adres.
4.3.1. De Raad neemt in de eerste plaats in aanmerking hetgeen appellant en [A.] hebben verklaard. Appellant heeft verklaard dat in december 2005 problemen voor zijn gezin in [naam gemeente] zijn ontstaan, dat hij naar de politie is gegaan maar dat de politie niets voor hem en zijn gezin kon doen. Hij heeft vervolgens zelf zijn gezin willen beschermen. Als gevolg daarvan was hij, zoals hij verder heeft verklaard, veel meer in [naam gemeente] dan in [naam gemeente] en verbleef hij in de regel bij zijn gezin. [A.] heeft verklaard dat appellant vanaf oud en nieuw 2005/2006 in verband met de problemen dagelijks bij haar en de kinderen was en dat hij vanaf de vernieling van een ruit in juni 2006 ook (vaak) bij hen bleef slapen.
4.3.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij en [A.] niet dan wel niet ten volle aan de schriftelijke weergave van hun verklaringen kunnen worden gehouden, onder meer niet omdat deze naar zijn mening niet op geheel juiste wijze door de tolk zijn vertaald en omdat de verklaring van [A.] onder grote druk tot stand is gekomen. De Raad stelt aan de hand van de overgelegde processen-verbaal vast dat de verklaringen door twee sociaal-rechercheurs op ambtsbelofte zijn opgemaakt, dat deze door de tolk zijn mede-ondertekend, dat [A.] - die in de ochtend en in de middag van 13 april 2007 is verhoord - de in de middag afgelegde verklaring heeft ondertekend, dat appellant heeft volhard in de aan hem voorgelezen verklaring en dat appellant bij zijn weigering om deze te ondertekenen geen gewag heeft gemaakt van problemen met de vertaling. De Raad ziet, mede gelet op het voorgaande, in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van de door de opsporingsambtenaren op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal mag worden uitgegaan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verklaringen van appellant en [A.] in essentie met elkaar overeenstemmen. De Raad ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaring van [A.] niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk is afgelegd.
4.3.3. Bij het voorgaande betrekt de Raad verder dat de verklaringen van appellant en [A.] sporen met de overige onderzoeksbevindingen. De Raad wijst op de getuigenverklaringen van omwonenden van het woonadres van appellant (geen van die verklaringen wijst op hoofdverblijf van appellant op dat adres) en op de getuigenverklaringen van drie omwonenden van het woonadres van [A.], die alle inhouden dat ten tijde hier van belang op dat adres een gezin - bestaande uit man, vrouw en kinderen - woonde. Verder wijst de Raad op het geringe verbruik van energie en water op het woonadres van appellant gedurende de hier van belang zijnde periode. Verder blijkt uit het onderzoek van de sociale recherche dat appellant bij verschillende instanties - waaronder de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel - en bij de Beverwijkse Bazaar (waar appellant een kraam huurde) als zijn adres [adres 1] te [naam gemeente] is blijven gebruiken. De enkele stelling van appellant dat hij heeft verzuimd deze instanties van zijn nieuwe adres op de hoogte te brengen, acht de Raad onvoldoende om daaraan geen betekenis te hechten voor de beoordeling van de woonplaats van appellant.
4.3.4. De Raad volgt het College in zijn standpunt dat aan de in hoger beroep door appellant overgelegde verklaringen van vrienden en kennissen geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend. Deze zijn daarvoor niet voldoende concreet, met name niet waar het betreft de feitelijke woonsituatie van appellant in de hier van belang zijnde periode.
4.4. Gelet op het voorgaande, en nu niet is gesteld of gebleken dat appellant feitelijk elders in de gemeente [naam gemeente] woonachtig was, had appellant in de in geding zijnde periode geen recht op bijstand jegens het College.
4.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant aan het College geen juiste inlichtingen over zijn woonplaats heeft verstrekt. Appellant heeft derhalve, anders dan hij heeft aangevoerd, zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 10 september 2006 in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat de uitoefening van deze bevoegdheid verder buiten bespreking kan blijven.
4.7. Met hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen is tevens gegeven dat het College bevoegd was de over de hiervoor genoemde periode ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant heeft tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid evenmin zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat de uitoefening van deze bevoegdheid verder buiten bespreking kan blijven.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.