[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juli 2008, 07/2379 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2010
Namens appellanten heeft mr. S.D. Kurz, advocaat te Maarssen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kurz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van `t Oor, werkzaam bij de gemeente Maarssen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 13 januari 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten zich bezighouden met het kweken van en handelen in hennep heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) van de politie regio Utrecht geraadpleegd, zijn appellanten verhoord, is een getuige gehoord en is op 30 januari 2007 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellanten. Uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2007, is naar voren gekomen dat in een schuur in de achtertuin van appellanten op 3 mei 2006 een hennepkwekerij is ontmanteld en dat appellanten van 28 april 2006 tot 12 mei 2006 op vakantie zijn geweest in Turkije.
1.3. Het College heeft in deze onderzoeksbevindingen aanleiding gevonden om bij besluit van 3 mei 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.042,32 van hen terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van de bij hen aangetroffen hennepkwekerij, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld. In verband met deze schending van de inlichtingenverplichting heeft het College bij datzelfde besluit tevens de bijstand van appellanten over mei 2007 met 40% van de voor hen toepasselijke bijstandsnorm (€ 494,74) verlaagd. Daarnaast heeft het College bij dat besluit de bijstand van appellanten over juni 2007 met 5% van deze bijstandsnorm (€ 61,84) verlaagd, op de grond dat appellanten, door geen melding te maken van hun vakantie in Turkije, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
1.4. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de intrekking, de terugvordering en de verlaging van de bijstand met 5% van de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en terugvordering
4.1.1. Vaststaat dat de politie op 3 mei 2006 in de schuur in de achtertuin van appellanten een (professionele) hennepkwekerij heeft aangetroffen. Voorts staat vast dat de schuur aan appellanten toebehoort. Appellanten hebben echter betoogd, kort gezegd, dat appellante de schuur met ingang van 15 februari 2006 had verhuurd aan [naam huurder] en dat zij geen weet hadden van de hennepkwekerij in hun schuur.
4.1.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de ook in de aangevallen uitspraak vermelde uitspraak van 15 april 2008, LJN BC9675 - rechtvaardigt het feit dat in de aan appellanten toebehorende schuur een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat zij (mede)eigenaar van die kwekerij zijn geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) hen ten goede is gekomen. Het is dan aan appellanten om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. Anders dan appellanten menen, rust de bewijslast in dezen derhalve op hen en niet op het College.
4.1.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellanten niet in de op hen rustende bewijslast zijn geslaagd en kan zich volledig verenigen met de overwegingen waarop dat oordeel berust. De verklaringen waarop appellanten zich in hoger beroep hebben beroepen, te weten de verklaring die [naam getuige] ter zitting van de rechtbank als getuige heeft afgelegd en de verklaring van wijkagent A. [naam wijkagent] van 4 februari 2008, maken niet aannemelijk dat een derde, [naam huurder], buiten medeweten van appellanten een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd in hun schuur. De verklaring van [naam getuige] dat hij, kort gezegd, eenmaal werkzaamheden heeft verricht in de meterkast van appellanten en daarbij niet de verzegeling van de hoofdzekeringskast heeft doorbroken, laat onverlet dat vaststaat dat elektriciteit buiten de meter van appellanten om is afgenomen. De verklaring van wijkagent [naam wijkagent] dat hem ”ambtshalve bekend [is] dat er regelmatig hennepplantages worden aangetroffen, waarbij de verdachte verklaarde dat de aangetroffen kwekerij door een derde is aangelegd” is zo weinig concreet dat daaraan niet die betekenis kan worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat in de woning van appellanten bepaalde zaken zijn aangetroffen, te weten droogrekken en een koolstoffilter, die doorgaans ook in hennepkwekerijen worden gebruikt. De voor de aanwezigheid van die zaken door appellanten gegeven verklaring komt de Raad niet aannemelijk voor.
4.1.4. Door van het opzetten en exploiteren van de op 3 mei 2006 in hun schuur aangetroffen hennepkwekerij geen melding te maken bij het College hebben appellanten de ingevolge artikel 17 van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt hierbij op dat naar zijn vaste rechtspraak het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een hennepkwekerij wordt aangemerkt als een omstandigheid die van belang is voor verlening van de bijstand. Nu appellanten van de hennepkwekerij, de werkzaamheden en de inkomsten geen administratie of boekhouding hebben bijgehouden, noch anderszins aannemelijk hebben gemaakt in welke omvang (handels)activiteiten zijn verricht en wat daarmee precies is verdiend, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2006 niet worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten over die periode verleende bijstand in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd. Nu appellanten evenmin zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd ten aanzien van de terugvordering van de kosten van bijstand over de hier aan de orde zijnde periode, kan ook het oordeel van de rechtbank daarover buiten bespreking blijven.
4.2. De verlaging van de bijstand met 5% van de bijstandsnorm over juni 2007
4.2.1. Vaststaat dat appellanten niet op de daartoe bestemde inlichtingenformulieren melding hebben gemaakt van hun verblijf in Turkije van 28 april 2006 tot 12 mei 2006. Appellanten hebben gesteld dat zij niettemin toch aan de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben voldaan door hun consulent telefonisch ervan te verwittigen dat zij op vakantie naar het buitenland zouden gaan, maar zij hebben deze stelling op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. In het hoger beroepschrift hebben appellanten nog bewijs aangeboden van hun stelling door middel van het doen horen van de desbetreffende bijstandsconsulent als getuige. Zowel in de uitnodigingsbrief voor de zitting als bij brief van 2 juni 2010 zijn appellanten erop gewezen dat zij zelf getuigen kunnen meebrengen ter zitting of getuigen kunnen oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de Raad en de andere partij mededeling is gedaan. Van deze mogelijkheid hebben appellanten geen gebruik gemaakt. Aangezien enig concreet gegeven over het beweerdelijk gevoerde telefoongesprek met de bijstandsconsulent ontbreekt, ziet de Raad geen aanleiding om het onderzoek te heropenen ten einde deze consulent als getuige op te roepen.
4.2.2. Door van hun verblijf in Turkije geen melding te maken bij het College hebben appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van deze gedraging niet kan worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB.
4.2.3. Ten tijde van de verwijtbare gedraging was als verordening als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB van toepassing de Maatregelenverordening 2004. Aangezien in de ten tijde van het nemen van het besluit van 25 juli 2007 toepasselijke Maatregelenverordening 2007 een voor appellanten gunstiger maatregel was opgenomen, heeft het College dat besluit terecht gebaseerd op die Maatregelverordening.
4.2.4. In artikel 8 van de Maatregelenverordening 2007 is bepaald dat het College kan afzien van het verlagen van bijstand en kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
4.2.5. Vaststaat dat het schenden van de inlichtingenverplichting in het geval van appellanten niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De vertegenwoordiger van het College heeft ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat, nu in dit geval aan de voorwaarden van artikel 8 van de Maatregelenverordening is voldaan, het College had moeten volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in die bepaling. De Raad maakt hieruit op dat het College het besluit van 25 juli 2007, voor zover dit ziet op de toegepaste verlaging over de maand juni 2007, niet langer handhaaft. Om die reden zal de Raad, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 juli 2007 vernietigen voor zover dit ziet op de hier aan de orde zijnde verlaging. De Raad zal het College opdragen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten te nemen. Met het oog op het nieuw te nemen besluit wijst de Raad er nog op dat, gezien het tijdsverloop sinds het besluit van 3 mei 2007 en in aanmerking genomen de tekst van artikel 8 van de Maatregelenverordening 2007, het met de voorhanden zijnde gegevens weinig zinvol voorkomt om appellanten alsnog een schriftelijke waarschuwing te geven voor het niet nakomen van de op hen rustende inlichtingenverplichting ter zake van hun verblijf in Turkije in 2006.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.2.1 komt de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de verlaging van de bijstand van appellanten met 5% van de voor hen toepasselijke bijstandsnorm over juni 2007;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij de verlaging van 5% is gehandhaafd;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W. van den Brink en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2010.