[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 december 2008, 08/328 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2010
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2010. Appellante en mr. Strijbosch zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 29 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand heeft appellante afschriften van haar bankrekeningen aan het College verstrekt. Vervolgens heeft het College appellante verzocht duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van een viertal bedragen, tot een totaalbedrag van € 4.900,--, die op haar bankrekening bij de Rabobank in de periode van 18 september 2006 tot en met 11 december 2006 waren bijgeschreven. In dat verband heeft appellant tijdens een verhoor op 11 april 2007 verklaard deze bedragen bij wijze van geldlening te hebben ontvangen en heeft zij een overeenkomst van geldlening met [K.] overgelegd.
1.2. In de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek, neergelegd in een rapport van 11 juni 2007, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 11 juni 2007 de bijstand van appellante met ingang van 18 september 2006 in te trekken en de over de periode van 18 september 2006 tot en met 31 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.814,52 van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juni 2007 gegrond verklaard en het besluit van 11 juni 2007 herroepen. In de plaats van dat besluit heeft het College de bijstand van appellante over de perioden van 18 september 2006 tot en met 30 september 2006 en van 1 november 2006 tot en met
31 december 2006 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.540,60 van appellante teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante heeft verzuimd om onverwijld uit eigen beweging van de bijschrijvingen aan het College opgave te doen zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Voorts dienen de bijschrijvingen volgens het College als giften te worden beschouwd, nu appellante niet overtuigend heeft aangetoond dat het om leningen gaat. Omdat de giften zijn aangewend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, kunnen deze bij de beoordeling van het recht op bijstand niet buiten beschouwing blijven en moeten deze volgens het College als inkomsten in aanmerking worden genomen. Omdat de inkomsten over genoemde perioden hoger waren dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, had zij over die perioden geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 32, eerste lid, van de WWB is omschreven wat onder inkomen moet worden verstaan. Het betreft onder meer uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan dan wel naar hun aard daarmee overeenkomende uitkeringen.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de onder 1.1 bedoelde bedragen bij wijze van geldlening heeft ontvangen. Hierbij acht de Raad van belang dat de door appellante overgelegde geldleningovereenkomst uitsluitend door [K.] (hierna: [K.]) is ondertekend en niet door appellante, en ook pas achteraf ruim na de verstrekking van de gelden is opgemaakt. Daarnaast is niet gebleken dat aan de gestelde lening een reële terugbetalingsverplichting is verbonden. De in de geldleningovereenkomst opgenomen afspraak dat het geleende bedrag zal worden teruggestort in 44 maanden op de bankrekening van [K.], dat het termijnbedrag € 100,-- per maand bedraagt en dat de eerste termijn aanvangt op 15 januari 2007 is naar het oordeel van de Raad niet als een zodanige verplichting te beschouwen. Van betekenis in dit verband acht de Raad dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij ooit € 100,-- aan [K.] heeft terugbetaald, terwijl [K.] desgevraagd in juli 2007 nog heeft verklaard nimmer enige terugbetaling te hebben ontvangen. De Raad wijst er voorts nog op dat de in de overeenkomst vermelde totstandkomingsdatum niet overeenkomt met de verklaring van appellante dat zij [K.] in maart 2007 had gevraagd iets over de lening op papier te zetten en dat het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 4.400,-- niet overeenkomt met het totaalbedrag dat op haar Rabobankrekening is bijgeschreven.
4.3. Nu de herkomst van de vier op de Rabobankrekening van appellante bijgeschreven bedragen voor partijen bekend is en tussen partijen niet in geschil is dat deze konden worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud van appellante, heeft het College die bedragen naar het oordeel van de Raad terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Het betoog van appellante dat de bijgeschreven bedragen moeten worden beschouwd als (vrij te laten) vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB, slaagt dan ook niet. Aan het voorgaande doet niet af dat [K.], naar appellante stelt, geen onderhoudsplicht tegenover haar heeft.
4.4. Het College heeft de vier in geding zijnde bedragen, gelet op de data waarop deze zijn bijgeschreven, naar het oordeel van de Raad terecht toegerekend aan de perioden van 18 september 2006 tot en met 30 september 2006, 1 november 2006 tot en met 30 november 2006 en 1 december 2006 tot en met 31 december 2006. Gezien de hoogte van het inkomen had appellante in deze perioden geen recht op bijstand. Voorts staat vast dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu zij van de bijschrijvingen geen opgave aan het College heeft gedaan. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante over de betreffende perioden met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken. De wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zal buiten bespreking worden gelaten omdat daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Nu tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid evenmin zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, zal de Raad het oordeel van de rechtbank daarover eveneens buiten bespreking laten.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W. van den Brink en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2010.