op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 4 maart 2008, 07/1460, en 12 september 2008, 08/507 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2010
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroepen ingesteld. Bij afzonderlijke brieven van 9 januari 2009 heeft mr. Delescen laten weten dat hij appellant op diens verzoek niet meer in de hoger beroepen zal bijstaan.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 28 juni 2010. Partijen zijn - het College met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. In het geding met registratienummer 08/2126 WWB
1.1.1. Appellant ontvangt met ingang van 18 november 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met de gevolgen van een schotwond heeft het College appellant bij achtereenvolgende besluiten van 28 februari 2005, 23 augustus 2006, 10 januari 2007 en 11 mei 2007 steeds met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing verleend van de in het eerste lid van dit artikel opgenomen verplichtingen inzake de inschakeling in de arbeid.
1.1.2. Arbo Unie, in de persoon van bedrijfsarts A.B.H. Goei (hierna: Goei), heeft op 31 mei 2007 een medisch advies over de arbeidsgeschiktheid van appellant uitgebracht. In dat advies staat, voor zover hier van belang, dat appellant wel lichamelijke maar geen psychische beperkingen heeft en dat appellant is aangewezen op werkzaamheden in overeenstemming met het voor hem vastgestelde beperkingenpatroon. Geconcludeerd wordt dat appellant in staat moet worden geacht om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten of een traject te volgen, mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen.
1.1.3. Onder verwijzing naar dit advies heeft het College bij besluit van 13 juni 2007 de arbeidsverplichtingen van artikel 9 van de WWB met ingang van die datum aan appellant opgelegd. Bij besluit van 21 augustus 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2007 ongegrond verklaard.
1.1.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 augustus 2007 en daarbij medische stukken in het geding gebracht, waaronder, als meest recente, een brief van zijn behandelend chirurg C.M. Nuyens (hierna: Nuyens) van 4 juni 2007, gericht aan mr. Delescen. Het College heeft deze stukken voorgelegd aan Goei, die bij brief van 6 december 2007 heeft laten weten, voor zover hier van belang, dat er op basis van de door appellant ingebrachte medische stukken geen aanleiding is het medisch advies van 31 mei 2007 te wijzigen. Wel heeft Goei het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon aangepast door in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in de rubriek ‘statische houdingen’ een beperking op te nemen bij de items ‘staan’ en ‘staan tijdens werk’.
1.2. In het geding met registratienummer 08/5966 WWB
1.2.1. Bij zijn onder 1.1.3 genoemde besluit van 13 juni 2007 heeft het College voorts kenbaar gemaakt, voor zover hier van belang, dat appellant wordt aangemeld bij het Productiehuis te Roermond voor het traject Work First (hierna: het traject) en dat appellant daar zes weken, van maandag tot en met vrijdag gedurende vier uur per dag, lichte productiewerkzaamheden gaat uitvoeren.
1.2.2. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellant over september 2007 met 50% verlaagd. Daaraan heeft het College onder meer ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen en onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.3. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het College de bijstand van appellant over november en december 2007 met 50% verlaagd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen en onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject alsmede dat sprake is van recidive. Bij besluit van 8 februari 2008 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 21 augustus 2007 en 8 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad overweegt in het geding met registratienummer 08/2126 WWB (oplegging arbeidsverplichtingen) als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kunnen burgemeester en wethouders aan een bijstandsgerechtigde tijdelijk ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen bedoeld in het eerste lid van dat artikel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het besluit van het College van 21 augustus 2007 berust op de aanname dat, gelet op het advies van Arbo Unie van 31 mei 2007, van dringende redenen niet is gebleken.
4.2. Naar vaste rechtspraak mag op een ingewonnen medisch advies worden afgegaan als het zowel naar de wijze van totstandkoming als naar de inhoud deugdelijk is. Appellant kan zich niet in de inhoud van het medisch advies van Arbo Unie vinden en heeft daartoe aangevoerd dat hij, gelet op de functionele beperkingen van zijn rechterbeen en pijnklachten aan dat been en gezien zijn cognitieve beperkingen, gerelateerd aan zijn verminderde psychische belastbaarheid, vooralsnog niet in staat is arbeid te verrichten en/of een traject te volgen. Wat die verminderde psychische belastbaarheid betreft heeft appellant erop gewezen dat het schietincident, waarbij een verdwaalde kogel hem heeft verwond, bij hem heeft geleid tot een posttraumatisch stresssyndroom.
4.3. Het gegeven eindoordeel over de arbeidsmogelijkheden van appellant kan worden gedragen door de overwegingen die Goei tot dat eindoordeel hebben geleid. De Raad acht deze voldoende inzichtelijk. Goei heeft aan de hand van de bevindingen tijdens het spreekuurcontact lichamelijke beperkingen vastgesteld, neergelegd in een belastbaarheidspatroon, en daarbij voorts aangegeven dat en onder welke voorwaarden appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten of een traject te volgen. Appellant stelt weliswaar dat, kort gezegd, zowel zijn lichamelijke beperkingen aan zijn rechterbeen als zijn psychische klachten zijn onderschat, maar heeft geen objectieve medische gegevens aangedragen waaruit blijkt dat het oordeel van Goei medisch gezien onjuist is. Aan de onder 1.1.4 genoemde brief van Nuyens van 4 juni 2007, waarin staat dat er sprake is van aanzienlijk lichamelijk en psychisch letsel, komt in dit verband niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Dat appellant op lichamelijk gebied meer beperkt zou dan Goei heeft aangenomen, blijkt immers niet uit deze brief. De opvatting van Nuyens dat appellant ook op psychisch gebied beperkingen heeft, mist een deugdelijke medische onderbouwing, nog geheel daargelaten dat Nuyens chirurg is en geen psychiater of psycholoog.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 ziet de Raad, evenals de rechtbank en het College, geen reden om het advies van Arbo Unie van 31 mei 2007 ondeugdelijk te achten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen voor het instellen van een nader medisch onderzoek, zoals door appellant is verzocht.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat in de situatie van appellant terecht geen dringende redenen in de zin van artikel 9, tweede lid, van de WWB zijn aangenomen. Dat brengt mee dat het College ten tijde in geding niet bevoegd was aan appellant tijdelijk ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen.
5. De Raad overweegt in het geding met registratienummer 08/5966 (oplegging maatregel) als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant voor de gronden van het hier aan de orde zijnde hoger beroep heeft volstaan met een verwijzing naar de - enige - stelling die hij in bezwaar en beroep heeft ingenomen. De enkele verwijzing naar deze stelling, die erop neerkomt dat appellant zodanig beperkt is op zowel lichamelijk als psychisch gebied dat hij niet in staat is arbeid te verrichten en het traject te volgen, tast de aangevallen uitspraak echter niet aan. Uitgangspunt is immers dat de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, met ingang van 13 juni 2007 ten volle voor appellant gelden en dat er geen dringende (medische) redenen zijn om hem daarvan (tijdelijk) ontheffing te verlenen. Verder heeft appellant de hem verweten gedragingen niet betwist en evenmin dat sprake is van recidive, uit hoofde waarvan de eerder opgelegde - niet door appellant aangevochten - verlaging qua tijdsduur is verdubbeld. Gegeven het hiervoor vermelde uitgangspunt kan ten aanzien van deze gedragingen ten slotte niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W. van den Brink en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2010.