het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 13 november 2007, 07/2436 en 07/2757 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Zijm en mr. H.E. Nieman, beiden werkzaam bij de gemeente Heerhugowaard. Voor betrokkene is verschenen mr. L.J.P. Mentink, kantoorgenoot en opvolger van mr. Swildens.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 30 november 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft aan het College opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van verkregen informatie van de gemeente Heiloo heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit op het onder 1.1 vermelde adres, is op dat adres een huisbezoek afgelegd en heeft betrokkene een verklaring afgelegd. Voorts zijn verklaringen afgenomen van direct omwonenden van de [adres 1] en van het adres [adres 2] te [naam gemeente], zijnde het adres van de vriendin van betrokkene. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten van 26 april 2007 respectievelijk 15 juni 2007. De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 3 mei 2007 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2007 te blokkeren. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 19 juni 2007 de bijstand met ingang van 1 april 2007 ingetrokken.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 28 augustus 2007 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 9 mei 2007 en 19 juni 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste mededeling te doen van zijn daadwerkelijke woon- en/of verblijfplaats.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkene gedurende de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het door hem aan appellant opgegeven adres. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten van
3 mei 2007 en 19 juni 2007 geschorst tot zes weken na de dag waarop het besluit waarbij appellant opnieuw op de bezwaren tegen deze besluiten heeft beslist wordt verzonden en daarnaast bepaald dat appellant binnen een week na deze uitspraak aan betrokkene de bijstand betaalbaar stelt waarop betrokkene naar de voor hem geldende norm met ingang van 1 april 2007 recht heeft.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat er wel voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt dat betrokkene onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke woonadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant de intrekking met ingang van 1 april 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat in dit geding beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2007 tot en met 19 juni 2007.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen zoals weergegeven in de rapportages van 26 april 2007 en 15 juni 2007 een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene vanaf 1 april 2007 niet daadwerkelijk woonachtig was op het onder 1.1 vermelde adres.
4.3.1. De Raad kent daarbij in de eerste plaats betekenis toe aan het uit dat onderzoek gebleken waterverbruik op het adres van betrokkene. Uit de gegevens is af te leiden - en betrokkene heeft dat ook niet betwist - dat het waterverbruik op dat adres over de periode 28 december 2004 tot en met 24 april 2007 13 m³ is geweest. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per persoon per jaar kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het adres van betrokkene extreem laag is geweest en dat reeds daarom niet aannemelijk is dat betrokkene zijn hoofdverblijf had in de betreffende woning. De stelling van betrokkene dat dit lage waterverbruik is veroorzaakt doordat hij veelvuldig elders verbleef, de wasmachine niet was aangesloten en de warmwatervoorziening al geruime tijd kapot was, is, wat daar ook van zij, naar het oordeel van de Raad onvoldoende om het extreem lage waterverbruik te verklaren. In dit verband verwijst de Raad bovendien naar de onderzoeksbevindingen waaruit blijkt dat het elektriciteits- en gasverbruik over de periode januari 2005 tot en met 24 april 2007 eveneens zeer laag is geweest. Dat betrokkene niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres vindt voor de in geding zijnde periode voorts steun in de verklaringen van direct omwonenden van het onder 1.1 vermelde adres alsook in het gegeven dat betrokkene in het geheel niet heeft gereageerd op diverse uitnodigingen van de sociale recherche aan dat adres in juni 2007.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
5. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant de intrekking uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) niet naar behoren is nagekomen. Zoals de Raad al herhaaldelijk heeft overwogen, levert dat enkele feit geen toereikende grond op voor herziening of intrekking van de bijstand. Daarvoor is immers vereist dat komt vast te staan dat als gevolg van een vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte - bijvoorbeeld omdat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld - of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5, ontbeert het besluit van 28 augustus 2007 een deugdelijke motivering, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
5.2. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.3.1 volgt dat betrokkene de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie over zijn feitelijke woonadres te verstrekken. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of betrokkene gedurende de hier in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Gelet hierop was appellant bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2007 in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 augustus 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W. van den Brink en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2010.