[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 september 2008, 08/36 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Voor appellante is verschenen mr. Verhaegen. Het College heeft zich - zoals bericht – niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 23 mei 2007 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met ingang van 28 maart 2007. Bij de aanvraag heeft zij vermeld dat haar echtgenoot haar op 24 november 2006 heeft verlaten en dat haar man in de koopwoning woont. Zij vraagt met terugwerkende kracht bijstand, omdat zij eerder bijstand heeft gevraagd en toen verwezen is naar het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), dat haar aanvraag om een werkloosheidsuitkering echter heeft afgewezen. Daarbij heeft zij verder vermeld dat zij de afgelopen maanden heeft geleefd van geld dat zij geleend had.
1.2. Bij brief van 31 mei 2007 heeft het College appellante verzocht om op 19 juni 2007 aanwezig te zijn op het kantoor van de sociale dienst en achttien in die brief vermelde bewijsstukken over te leggen. Daarbij is meegedeeld dat als appellante de gegevens niet of niet volledig verstrekt dit tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder wordt behandeld.
1.3. In een schriftelijke toelichting van 14 juni 2007 bij de door haar overgelegde stukken heeft appellante - voor zover nog van belang - meegedeeld geen bankrekening te hebben met het nummer [nr.] en geen polis te hebben van Achmea. Appellante is op 19 juni 2007 verschenen en heeft een onderhoud gehad met de klantmanager. Blijkens de daarvan opgemaakte rapportage zijn wel de arbeidsmogelijkheden van appellante, maar niet het ontbreken van de stukken besproken.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens waren overgelegd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. In de bezwaarprocedure heeft appellante overgelegd een uit een computersysteem van ABN-AMRO afkomstig document, gedateerd 6 juni 2007, dat het resultaat weergeeft van het zoeken naar rekeningnummer [nr.]. Dit resultaat is dat dit nummer foutief is. Met de hand is daarbij geschreven: “Bankrekeningnummer bestaat uit 9 cijfers!!”. Voorts heeft appellante overgelegd een brief van Centraal Beheer Achmea van 28 februari 2007, waarin is meegedeeld dat de verkeers-, de woongarant- en de reisverzekering met ingang van 2 maart 2007 worden beëindigd.
1.6. Bij besluit van 28 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt de aard en inhoud van het primaire besluit strekkende tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt.
4.2. Niet meer in geschil is dat de genoemde verzekering was beëindigd ruim voor de datum met ingang waarvan bijstand werd gevraagd en dat de genoemde bankrekening met acht cijfers nooit bestaan heeft. Appellante heeft dus voorafgaande aan de buitenbehandelingstelling met juistheid verklaard die verzekering en bankrekening niet te hebben, hetgeen het College al tijdens de bezwaarfase had kunnen vaststellen. Gelet hierop is de Raad met appellante van oordeel dat de door het College gevraagde bewijsstukken niet nodig waren voor de beslissing op de aanvraag. Het College was dus niet bevoegd de aanvraag wegens ontbreken van deze bescheiden buiten behandeling te stellen.
4.3. Indien het College op basis van bij eerdere aanvragen van appellante overgelegde stukken voldoende aanknopingspunten zou hebben gehad voor het (nog) bestaan van de verzekering en de genoemde bankrekening in weerwil van haar verklaring, dan had het College appellante daarmee moeten confronteren. Voor zover daarna nog nodig had het College - onder het stellen van een aanvullende hersteltermijn - appellante moeten vragen om overlegging van nadere bescheiden die haar verklaring zouden ondersteunen.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 28 november 2007 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het College zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2007 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en daarbij appellantes verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure moeten bezien.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 9,20 voor de reiskosten van appellante in beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 november 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.297,20, waarvan € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.