10/88 BESLU, 10/89 BESLU, 10/91 BESLU + 10/92 BESLU
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
Op het door betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2007 (03/700 en 03/2911) in het geding tussen betrokkene en het Uwv ingestelde hoger beroep heeft de Raad op 8 januari 2010 uitspraak gedaan (LJN BK9362).
Bij zijn uitspraak heeft de Raad - onder meer en voor zover thans nog van belang kan zijn in het kader van het verzoek van betrokkene - bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van de thans te geven uitspraak vermelde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in eerste aanleg, welke mogelijk deels is toe te rekenen aan het Uwv, en heeft de Raad de minister van Justitie alsook het Uwv aangemerkt als partij in die (nadere) procedure.
Namens de Staat hebben P.H. Banda en E.H. Linckens, juridisch adviseur respectievelijk juridisch medewerker bij de Raad voor de rechtspraak, waaraan de minister van Justitie de behandeling van zaken als deze en ook deze zaken heeft overgedragen, en namens het Uwv heeft mr. M.S. Winkel een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Betrokkene heeft zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt en daarbij tevens gereageerd op de schriftelijke uiteenzettingen namens de Staat en het Uwv.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om ter zitting op 20 augustus 2010 een toelichting op hun schriftelijke uiteenzetting te geven. Alleen betrokkene heeft in persoon van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1. De uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv met betrekking tot de aanspraak die betrokkene maakte op een WAO-uitkering.
In die uitspraak heeft de Raad - voor zover te dezen van belang kan zijn - vermeld dat de rechtbank bij haar uitspraak van 6 december 2007:
- het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500,-- voor het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn wat de periodes 15 april 2002 tot 18 februari 2003 en 1 april 2003 tot 10 november 2003 betreft, onder opmerking dat de lange duur van de bezwaarprocedures slechts ten dele aan het Uwv kan worden toegerekend, omdat ook betrokkene een vertragende factor is geweest, en
- heeft overwogen dat betrokkene zich voor het aandeel van de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn kan wenden tot de civiele rechter.
De Raad heeft in zijn uitspraak overwogen dat de verwijzing door de rechtbank naar de civiele rechter weliswaar in overeenstemming is met zijn toen geldende jurisprudentie, maar die jurisprudentie na de uitspraak van de rechtbank een wijziging heeft ondergaan (uitspraak van 30 juni 2009, LJN BJ2790). Die wijziging houdt in dat, indien het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is overschreden en die overschrijding is toe te schrijven aan de rechtbank en/of de Raad zelf, niet langer wordt overwogen dat de betrokkene zich met een verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van die overschrijding kan wenden tot de civiele rechter, doch het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van schade als gevolg van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en/of de Raad, waarbij de minister van Justitie wordt aangemerkt als partij in die procedure. Aldus is geschied en daarbij is in verband met de mogelijk deels aan het Uwv toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg ook het Uwv aangemerkt als partij. De Raad tekent hierbij aan dat in het dictum van zijn uitspraak niet ook is opgenomen “en/of de Raad”, maar dat uit de overwegingen duidelijk blijkt dat het daarbij om een abuis gaat.
2. Gerekend vanaf de ontvangst door de rechtbank op 2 april 2003 van betrokkenes inleidende beroepschrift tegen het besluit van 18 februari 2003 op betrokkenes bezwaarschrift van 15 april 2002, heeft ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 6 december 2007 de procedure bij de rechtbank vier jaren en iets meer dan 8 maanden geduurd.
Gerekend vanaf de ontvangst door de Raad op 16 januari 2008 van betrokkenes inleidende hoger beroepschrift tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 december 2007, heeft ten tijde van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 de procedure bij de Raad iets minder dan twee jaren geduurd.
Gerekend vanaf de ontvangst door het Uwv op 17 april 2002 van betrokkenes bezwaarschrift tegen het besluit van 9 april 2002 heeft ten tijde van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 de procedure in totaal zeven jaren en iets minder dan negen maanden geduurd.
3.1. De Staat heeft uiteengezet dat, gegeven dat volgens de jurisprudentie van de Raad de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden indien de procedure in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase in totaal niet langer dan vier jaren heeft geduurd, er in dit geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Voorts in aanmerking genomen dat
- volgens de jurisprudentie van de Raad de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en van het hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren,
- de beide rechterlijke procedures tezamen zeven jaren hebben geduurd,
- de redelijke termijn in de rechterlijke fase dus met drie en een half jaar is overschreden en
- bij besluiten van 17 oktober 2005 (tijdens de procedure bij de rechtbank) betrokkenes bezwaarschriften tegen de besluiten op bezwaar waartegen beroep was ingesteld alsnog zijn gehonoreerd, dient de tijd die na deze nadere besluiten op bezwaar is gemoeid met de behandeling door de rechter in beginsel te worden toegerekend aan het Uwv. Dit lijdt uitzondering voor de termijn waarmee de normtijd voor de rechter is overschreden. Hieruit volgt dat vanaf 17 oktober 2005 een periode van anderhalf jaar niet aan de rechter wordt toegerekend. De overschrijding van de redelijke termijn door de rechter bedraagt dus in totaal twee jaren, zodat de Staat aan betrokkene een schadevergoeding van (vier maal € 500,-- =) € 2.000,-- zal aanbieden.
3.2. Het Uwv heeft uiteengezet dat, aangezien betrokkene geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 december 2007 heeft ingesteld wat de vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft, dat deel van de uitspraak van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan en dat dusdoende is komen vast te staan dat de overschrijding voor 10 maanden is toe te rekenen aan het Uwv dat daarom aan betrokkene € 500,-- aan schadevergoeding dient te betalen. Het is - aldus het Uwv - niet meer mogelijk om het aandeel van het Uwv in de overschrijding opnieuw ter discussie te stellen; dat zou in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn.
3.3. Betrokkene heeft in verscheidene brieven omstandig zijn standpunt uiteengezet. Daaruit is af te leiden af dat betrokkene het niet eens is met de hoogte van de door de rechtbank aan hem toegekende vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk leed als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW ten aanzien waarvan de Raad in zijn uitspraak van 8 januari 2010 heeft overwogen dat de voorliggende feiten en omstandigheden hem geen aanleiding geven om te komen tot het oordeel dat een hoger bedrag aan schadevergoeding dan € 7.500,-- (met daarin verdisconteerd de wettelijke rente over dat bedrag tot aan dat moment) is aangewezen. Desgevraagd heeft betrokkene ter zitting van de Raad op 20 augustus 2010 verklaard dat hij vasthoudt aan een hogere schadevergoeding dan hem bij de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 is toegekend, te weten het oorspronkelijk door hem genoemde bedrag van € 20.000,--.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Bij zijn uitspraak van 8 januari 2010 heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In de thans aanhangige procedure kan daarom niet de hoogte van de aan betrokkene toegekende vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk leed als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW aan de orde komen. De Raad gaat dan ook voorbij aan betrokkenes betoog daarover.
4.3. Betrokkene heeft het door de Staat gedane aanbod van € 2.000,-- niet aanvaard.
4.4. De vraag of - en alsdan in hoeverre - de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.5. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als thans voorliggend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken als deze de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, die van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase indien deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.4 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.6. Hiervoor in 2 is aangegeven dat, gerekend vanaf de datum van ontvangst van betrokkenes bezwaarschrift op 17 april 2002, de procedure tot aan de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 zeven jaren en iets minder dan negen maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is bijgevolg met drie jaren en iets minder dan negen maanden overschreden, wat bij € 500,-- per half jaar of deel van een half jaar overschrijding in beginsel leidt tot een totale schadevergoeding van (acht maal € 500,-- =) € 4.000,--. Voor het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn wat de periodes 15 april 2002 tot 18 februari 2003 en 1 april 2003 tot 10 november 2003 betreft, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500,--. De uitspraak van de rechtbank is op dat onderdeel in hoger beroep niet aangevochten, zodat dat bedrag een gegeven is.
Aangezien voorts de procedure bij de Raad minder dan twee jaren heeft geduurd, is - zoals in de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 reeds is aangegeven - thans uitsluitend nog aan de orde het aandeel van de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn. In dat kader dient te worden bezien of en alsdan in hoeverre het aandeel van de rechtbank deels aan het Uwv is toe te schrijven.
Aangezien de totale schadevergoeding in beginsel € 4.000,-- bedraagt en het Uwv eerder door de rechtbank is veroordeeld tot betaling van € 500,-- wegens zijn aandeel in de overschrijding wat de beide evengenoemde periodes betreft, bedraagt het aandeel van de rechtbank in beginsel € 3.500,--.
4.7. De Raad kan zich niet vinden in het in 3.2 weergegeven standpunt van het Uwv, aangezien het thans niet gaat om de overschrijding in de bestuurlijke (bezwaar)fase, maar om het mogelijke aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn in de rechtbankfase.
4.8. Evenmin kan de Raad zich vinden in het in 3.1 weergegeven standpunt van de Staat om vanaf de nadere besluiten op bezwaar van 17 oktober 2005 een periode van anderhalf jaar niet aan de rechtbank toe te rekenen. Die beide besluiten op bezwaar zijn op 17 oktober 2005 op basis van het van 18 september 2005 daterende rapport van de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde psychiater N.J. de Mooy spontaan door het Uwv genomen en hebben betrokkene aanleiding gegeven om bij brief van 29 november 2005 de door hem bij de rechtbank ingestelde beroepen in te trekken met het verzoek het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade en gemaakte proceskosten.
Onder die omstandigheden kan de tijd die het de rechtbank sinds de beide besluiten op bezwaar van 17 oktober 2005 heeft gekost om te komen tot haar uitspraak van 6 december 2007 niet in redelijkheid aan het Uwv worden toegerekend.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat er aanleiding bestaat om af te wijken van het bedrag van € 3.500,-- als het in beginsel voor rekening van de Staat komende aandeel van de rechtbank in de overschrijding.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechtbankfase geheel is toe te schrijven aan de rechtbank, zodat de Staat zal moeten worden veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.500,--.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.500,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.A. van Amerongen.