ECLI:NL:CRVB:2010:BN9380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5632 WAO + 09-5633 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en anticumulatie bij inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die inkomsten uit arbeid had ontvangen. Appellant had zich per 1 maart 2008 gemeld bij het Uwv, maar het onderzoek wees uit dat hij al sinds 1 december 2007 als werknemer geregistreerd stond. Het Uwv stelde de verdiencapaciteit van appellant vast op 10,5% en besloot geen uitbetaling van de WAO-uitkering te doen, met toepassing van artikel 44 van de WAO. Tevens vorderde het Uwv een bedrag van € 2.779,91 terug dat onverschuldigd was betaald over de periode van 1 februari 2007 tot en met 29 februari 2008.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het Uwv correct had gehandeld op basis van de wetgeving. Appellant stelde in hoger beroep dat hij tijdig had voldaan aan zijn inlichtingenplicht en dat het teruggevorderde bedrag onjuist was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn verdiensten invloed hadden op de hoogte van de WAO-uitkering. Er was geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 44 van de WAO, dat anticumulatie regelt, en de verplichting van het Uwv tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem had, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

09/5632 WAO + 09/5633 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 september 2009, 08/8714 + 08/8715 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. R.G. Groen, advocaat te Den Haag. Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2010.
Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is in november 1998 met hartklachten uitgevallen voor zijn voltijdse werk als algemeen medewerker in een restaurant te Den Haag. Per 23 november 1999 is aan hem een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% toegekend. Bij (niet aangevochten) besluit op bezwaar van 14 februari 2008 is die mate (van inmiddels 25-35%) per 30 augustus 2007 gesteld op 55-65%.
Daarnaast is aan appellant bij besluit van 16 augustus 2007, zoals bijgesteld bij (niet aangevochten) besluit op bezwaar van 18 januari 2008, per 1 augustus 2007 een (gedeeltelijke) WW-uitkering toegekend.
2. Op of omstreeks 18 maart 2008 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij per 1 maart 2008 op basis van een - in copie bij die melding gevoegde - arbeidsovereenkomst gedurende 15 uren per week als keukenhulp in een restaurant in Den Haag is gaan werken. Een naar aanleiding van die melding door het Uwv ingesteld onderzoek heeft uitgewezen dat appellant reeds sinds 1 december 2007 als werknemer bij datzelfde restaurant geregistreerd staat. Op verzoek van het Uwv heeft appellant medio mei 2008 in copie zowel de arbeidsovereenkomst op basis waarvan hij per 1 december 2007 gedurende 30 uren per week als kok in dat restaurant is gaan werken als de op de maanden december 2007 tot en met mei 2008 betrekking hebbende salarisspecificaties overgelegd.
3.1. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het Uwv vanwege inkomsten uit arbeid per 1 december 2007 appellants verlies aan verdiencapaciteit per die datum gesteld op 10,5%, indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65% gehandhaafd, maar vastgesteld dat (per 1 december 2007) geen uitbetaling van de WAO-uitkering plaatsvindt, zulks met toepassing van met name artikel 44 van de WAO.
3.2. Bij afzonderlijk besluit van 26 mei 2008 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd het aan hem over de periode 1 februari 2007 tot en met 29 februari 2008 onverschuldigd aan WAO-uitkering betaalde bedrag van € 2.779,91 bruto.
4.1. Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het in 3.1 vermelde besluit.
4.2. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het in 3.2 vermelde besluit onder:
- bijstelling van de periode waarover wordt teruggevorderd naar 30 augustus 2007 tot en met 29 februari 2008 mede met het oog op nabetalingen in verband met de herziening van de WAO-uitkering per 30 augustus 2007 wat de mate van arbeidsongeschiktheid betreft (van 25-35% naar 55-65%),
- handhaving van het teruggevorderde bedrag van € 2.779,91,
- verwijzing naar de aan appellant gerichte brief van 23 september 2008 wat de berekening van het teruggevorderde bedrag betreft en
- vermelding dat de terugvordering geschiedt met toepassing van met name de artikelen 57 en 57a van de WAO.
Bij dat besluit is tevens bevestigd de met appellant gemaakte afspraak dat hij het teruggevorderde bedrag met € 100,-- per maand terugbetaalt.
5.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen beide evenvermelde besluiten op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
5.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over de periode van 1 december 2007 tot en met 29 februari 2008 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Gesteld noch gebleken is dat het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO is uitgegaan van een onjuiste berekening. Daarbij is niet van belang of sprake is van schending van de inlichtingenplicht, daar sprake is van een dwingendrechtelijke bepaling. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, van de WAO gehouden om in verband met ontvangen inkomsten uit arbeid de WAO-uitkering aan appellant over die periode niet uit te betalen, ongeacht het antwoord op de vraag of appellant die inkomsten al dan niet (tijdig) aan het Uwv had gemeld.
5.2.2. Op grond van artikel 57 van de WAO is het Uwv verplicht tot terugvordering van hetgeen als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd teveel aan uitkering is betaald, tenzij sprake is van een dringende reden. Niet is gebleken dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet juist is. Appellant heeft niet betwist dat hij de door het Uwv in de (bijlage bij de) brief van 23 september 2008 vermelde nabetalingen heeft ontvangen. Een dringende reden doet zich niet voor. Enkel tijdsverloop tussen de melding van de inkomsten uit arbeid en het besluit tot terugvordering is daarvoor onvoldoende. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Aan appellants stelling dat het terugvorderingsbesluit reeds is genomen voordat de feitelijke nabetaling heeft plaatsgevonden, kan niet het door appellant gewenste gevolg worden verbonden, daar er geen rechtsregel is die zich tegen een dergelijke handelwijze verzet. Daarbij komt dat appellant door die handelwijze niet in zijn belangen is geschaad.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de WAO-uitkering ten onrechte is herzien, hij wel tijdig heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht doordat Agens (een door het Uwv ingeschakeld re-integratiebedrijf dat appellant heeft bemiddeld naar passend werk) op de hoogte was van zijn inkomsten uit arbeid en hij telefonisch contact heeft gehad met het Uwv, het teruggevorderde bedrag onjuist is (berekend), zijn verplichtingen in het kader van de WW onjuist waren vastgesteld, hij in verwarring is geraakt door de samenloop van de WAO- met de WW-uitkering, het besluit tot terugvordering al was verstuurd voordat de feitelijke onverschuldigde betaling had plaatsgevonden en er voldoende aanleiding was om van terugvordering af te zien.
7.1. De Raad deelt het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
7.2. In zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717) heeft de Raad overwogen dat ingeval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv is gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie). Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht (wat in de regel het geval zal zijn, indien het Uwv eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld of komt). Voorts blijkt uit die uitspraak dat het Uwv van toepassing van die wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel aan uitkering ontving. Deze door het Uwv bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient zodanig beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid in het aanhangige geval op consistente wijze is toegepast.
7.3. Dat appellant over de periode van 1 december 2007 tot en met 29 februari 2008 inkomsten uit arbeid heeft gehad, vormt geen punt van geschil, evenmin als het bedrag van die inkomsten. Wat die verdiensten betreft, was het Uwv op grond van artikel 44 van de WAO gehouden over te gaan tot anticumulatie. Gelet op de omvang van die verdiensten had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat die verdiensten van invloed konden zijn op de hoogte van de WAO-uitkering aan hem. Niet is in te zien dat het in 7.2 vermelde beleid niet op consistente wijze is toegepast. Daarbij is zonder belang of appellant, zoals hij stelt, zijn arbeidsinkomsten tijdig bij het Uwv heeft gemeld.
Van mededelingen of toezeggingen van de kant van het Uwv op grond waarvan appellant erop had mogen vertrouwen dat zijn verdiensten in strijd met het dwingend bepaalde in artikel 44 van de WAO niet van invloed op de WAO-uitkering zouden zijn, is niet gebleken.
Het verlies aan verdiencapaciteit is per 1 december 2007 correct berekend en niet is dan ook in te zien dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat per die datum (tot en met 29 februari 2008) geen betaling plaatsvindt (had mogen plaatsvinden).
7.4. Los van de in 7.3 aan de orde gekomen anticumulatie-kwestie staat dat - naar door het Uwv evenzeer genoegzaam aannemelijk is gemaakt - appellant in verband met de indeling per 30 augustus 2007 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65% in plaats van tot dan in de klasse 25-35% over de periode van 30 augustus 2007 tot en met
2 december 2007 teveel aan WAO-uitkering uitbetaald heeft gekregen. Nadat aan hem gedurende die periode op basis van 25-35% (per maand) was uitbetaald, is aan hem ondanks de schorsing op 10 juni 2008 van de na te betalen uitkering per 30 augustus 2007 als gevolg van een fout bij het Uwv over die periode ook nog eens op basis van 55-65% nabetaald, zoals is beschreven in de eerder vermelde brief van het Uwv van 23 september 2008. Het in 7.2 vermelde beleid heeft uitsluitend betrekking op artikel 44 van de WAO en is dan ook te dezen niet van toepassing. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, in verwarring is geraakt door de samenloop van de WAO- met de WW-uitkering aan hem, is niet ondenkbaar, maar doet er niet aan af dat hij over de periode van 30 augustus 2007 tot en met 29 februari 2008 teveel aan WAO-uitkering uitbetaald heeft gekregen. Dat zijn verplichtingen in het kader van de WW eerder onjuist waren vastgesteld, zoals appellant heeft gesteld, kan in het kader van de thans aanhangige WAO-procedure niet van invloed zijn; die stelling had appellant moeten opwerpen (en onderbouwen) in een WW-procedure.
7.5. Artikel 57 van de WAO dwingt tot terugvordering van de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald. Die situatie doet zich hier voor.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat het in de bij de eerder genoemde brief van het Uwv van 23 september 2008 gevoegde specificatie vermelde bedrag onjuist is (berekend), maar niets aangevoerd ter onderbouwing van die stelling. De Raad is ook niet gebleken dat die specificatie niet correct is.
7.6. Appellants grief dat het terugvorderingsbesluit al was verstuurd voordat de feitelijke onverschuldigde betaling had plaatsgevonden, faalt, reeds omdat die situatie zich ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 oktober 2008 niet (meer) voordeed.
7.7. Wat de terugvordering betreft is er in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden gelegen die maakt dat daarvan geheel of gedeeltelijk had dienen of behoren te worden afgezien. De Raad wijst erop dat uit zijn vaste rechtspraak volgt dat slechts van een dringende reden als in artikel 57 van de WAO bedoeld kan worden gesproken, indien de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft (zie bij voorbeeld de uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7397).
8. Gelet op het vorenstaande slaagt appellants hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR