[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2009, 08/697 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2010
Namens appellante heeft mr. N.A.M.H. Fiori, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 december 2009 heeft appellante ingebracht een in het kader van de Ziektewet opgestelde rapportage van verzekeringsarts R.L.A.C. Friesen van 28 oktober 2009.
Tijdens het eerste onderzoek ter zitting op 7 januari 2010, alwaar beide partijen zijn verschenen, heeft de Raad aanleiding gezien de zaak door te verwijzen naar de meervoudige kamer.
Het Uwv heeft vervolgens een nader rapport ingestuurd van bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen van 5 juli 2010.
Namens appellante is ingestuurd een intakerapportage van klinisch psycholoog B.M. Maarsingh van 26 februari 2010 en een rapportage van verzekeringsarts Friesen van 17 mei 2010. Op het rapport van 26 februari 2010 is namens het Uwv gereageerd met het rapport van bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen van 12 juli 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fiori. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1. In geding is het besluit van 17 januari 2008 waarbij het besluit van 12 december 2006 is gehandhaafd. Bij het besluit van 17 januari 2008 wordt appellante met ingang van 13 februari 2007 in staat geacht haar eigen werk te verrichten en heeft zij derhalve vanaf deze datum geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de rechtbank met verwijzing naar de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de informatie van klinisch psycholoog W.A. Fonteijn van 14 november 2008, niet kan worden geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geoordeeld dat er geen aanleiding is de conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundige – dat de belasting in de maatmanarbeid de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 november 2006, niet overschrijdt – voor onjuist te houden.
3. In hoger beroep handhaaft appellante haar stelling dat zij in verband met de bij haar spelende psychische problematiek niet in staat is haar maatmanfunctie uit te oefenen. Ten onrechte zijn er geen beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren noch is een (preventieve) urenbeperking aangenomen, nu – mede gelet op de in hoger beroep overgelegde medische informatie – blijkt dat de chronische aanpassingsstoornis al op de datum in geding aanwezig was.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante laatstelijk werkzaam was als docente (Duits) met een tweedegraads bevoegdheid. De Raad stelt vast dat deze functie geldt als appellantes maatgevende functie.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in 2009 gestelde aanpassingsstoornis reeds op de datum hier in geding bestond. In dit verband kan de Raad niet eraan voorbij zien dat appellante tijdens het spreekuur van 14 november 2006 bij de primaire arts J. Broux heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan psychologische begeleiding, en dat Broux geen aanwijzingen heeft gevonden voor een psychische disbalans.
4.3. Aan de in beroep ingebrachte informatie van klinisch psycholoog Fonteijn kan voor de juistheid van appellantes stelling dat zij op en na 13 februari 2007 niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten evenmin steun worden ontleend. Deze psycholoog heeft in zijn brief van 14 november 2008 de bij appellante bestaande problematiek niet geduid als een psychische stoornis, doch heeft aangegeven dat de stressklachten en chronische buikklachten samenhangen met het perfectionistische karakter en het hoge ambitieniveau van appellante.
4.4. Dat de chronische aanpassingsstoornis wel is genoemd in de in het kader van de Ziektewet opgestelde rapportages van verzekeringsarts Friesen van 28 oktober 2009 respectievelijk 17 mei 2010 en in het intakerapport van klinisch psycholoog Maarsingh van 26 februari 2010 maakt het voorgaande niet anders. Uit deze rapportages blijkt immers niet dat appellante reeds op en na 13 februari 2007 hinder ondervond van deze stoornis.
4.5. Op basis van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Raad aldus geen aanleiding de FML van 14 november 2006 voor onjuist te houden. Nu niet is gebleken dat appellante per 13 februari 2007 haar maatgevende functie niet kon vervullen, slaagt het hoger beroep niet.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.