[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1850 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 september 2010
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.L.M. Lintjes, werkzaam bij de gemeente Roermond.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant ontvangt sinds 2 december 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aan appellant was tijdelijk ontheffing verleend van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2. Op verzoek van het College heeft Arbo Unie een medisch onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2006, dat op 21 maart 2006 is aangevuld in verband met consultering van de huisarts (hierna: het advies van 21 maart 2006). In het advies van
21 maart 2006 heeft de bedrijfsarts, werkzaam bij Arbo Unie, geconcludeerd dat er sprake is van lichte beperkingen ten opzichte van het normaal functioneren en dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid. In de daarbij gevoegde functionele mogelijkhedenlijst wordt aangegeven dat appellant gemiddeld ten minste 8 uur per dag en gemiddeld 40 uur per week kan werken.
1.3. Naar aanleiding van het advies van 21 maart 2006 heeft het College bij besluit van 1 mei 2007 appellant, gezien zijn leeftijd, gezondheidssituatie en grote afstand tot de arbeidsmarkt, ontheffing verleend van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Bij datzelfde besluit heeft het College geen ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en deze verplichtingen nader geconcretiseerd, in die zin dat hij wordt aangemeld bij het traject opSTAP. Daartoe is overwogen dat deelname aan het traject opSTAP appellant een goede basis biedt om de stap naar maatschappelijke participatie voort te zetten.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft dit besluit mede gebaseerd op een op verzoek van het College uitgebracht advies van de ArboUnie van 21 augustus 2007. In dit advies wordt geconcludeerd dat de belastbaarheid zoals vastgesteld in het advies van 21 maart 2006 ongewijzigd van kracht is en dat de toen vastgestelde beperkingen nog steeds van kracht zijn. Voorts wordt in het advies van 21 augustus 2007 aangegeven dat er geen medische argumenten bestaan om af te wijken van de functionele mogelijkhedenlijst zoals vastgesteld op 21 februari 2006 (welke lijst als bijlage bij het advies van 21 maart 2006 is gevoegd) en dat appellant op grond van die lijst in staat moet worden geacht deel te kunnen nemen aan reïntegratieactiviteiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de bijstandsgerechtigde van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. Het College heeft zijn besluit om te weigeren ontheffing te verlenen van de onder 4.1 verplichtingen en deze nader te concretiseren, gebaseerd op de medische adviezen van de ArboUnie van 21 maart 2006 en 21 augustus 2007. De Raad is van oordeel dat het College zijn besluit op de hiervoor genoemde adviezen heeft mogen baseren. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd dan wel medische of andere gegevens overgelegd die twijfel doen ontstaan aan de zorgvuldige totstandkoming van deze adviezen dan wel over de juistheid daarvan.
4.4. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat het College ten onrechte geen ontheffing heeft gegeven van de re-integratieverplichtingen, omdat hij geen arbeid kan verrichten, en dat het College ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar toekomstige arbeidsmogelijkheden. In de adviezen van 21 maart 2006 en 21 augustus 2007 wordt immers geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding duurzaam benutbare mogelijkheden heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid. Voorts is de Raad van oordeel dat het College in het besluit van 23 oktober 2007 uitgebreid en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geweigerd is aan appellant ontheffing te verlenen van de onder 4.1 genoemde verplichtingen en waarom hij is aangemeld voor het traject opSTAP. Het feit dat appellant nadien bij besluit van 24 maart 2009 ontheven is van alle verplichtingen in de zin van artikel 9, eerste lid, van de WWB, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat dat besluit betrekking heeft op een andere beoordelingsperiode en genomen is mede op basis van de resultaten van het traject opSTAP.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij onderschrijft hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen, kort gezegd erop neerkomend dat het rapport van 21 augustus 2007 enkel een bevestiging is van het rapport van 21 maart 2006 en niet een feit of omstandigheid die voor de te nemen beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang is.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.