ECLI:NL:CRVB:2010:BN8777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2010 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • A.L. de Gier
  • B.M. van Dun
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en verantwoordelijkheid voor ontbrekende stukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 november 2008. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een Wajong-uitkering door betrokkene, die op 16 januari 2000 een aanvraag indiende. De verzekeringsarts concludeerde destijds dat betrokkene niet arbeidsongeschikt was. Appellant, het Uwv, stelde dat de aanvraag van betrokkene in 2000 was afgewezen, maar dat het besluit niet meer beschikbaar was door het schonen van dossiers na vijf jaar. Betrokkene ontkende ooit een afwijzend besluit te hebben ontvangen en stelde dat hij zich had gericht op zijn ziekte en chronische pijn.

De Raad oordeelde dat het risico dat het eerdere besluit niet meer kan worden vastgesteld, voor rekening van appellant komt. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het kunnen aantonen van een eerdere afwijzing, vooral als het gaat om de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat het niet aanvaardbaar is om het risico van het ontbreken van een besluit bij de burger te leggen. De uitspraak leidde tot een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene, die werden vastgesteld op € 644,-.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij D.J. van der Vos als voorzitter fungeerde. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de Raad bevestigde dat de eerdere afwijzing niet kon worden aangenomen zonder bewijs van een besluit.

Uitspraak

09/2010 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 november 2008, 08/4598 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Beide partijen zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.F. Pardaan. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft op 16 januari 2000 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) / Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In deze aanvraag heeft hij aangegeven vanaf zijn geboorte volledig arbeidsongeschikt te zijn. Betrokkene is op 17 februari 2000 op het spreekuur geweest van verzekeringsarts W.M. Koek. Deze arts heeft betrokkene onderzocht en informatie ingewonnen bij diens huisarts. Die heeft kopieën van specialistische brieven overgelegd. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft de verzekeringsarts geoordeeld dat er bij betrokkene geen sprake is van ziekte of gebrek die aanleiding geeft tot blijvende beperkingen ten aanzien van arbeid. Betrokkene is volgens haar nooit aaneengesloten 52 weken arbeidsongeschikt geweest.
1.2. Betrokkene heeft op 31 oktober 2007 een Wajong-uitkering aangevraagd. Hierbij heeft hij aangegeven dat hij voor zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden. Verzekeringsarts A.W. Langendam heeft de aanvraag van betrokkene bezien en het standpunt ingenomen dat geen nieuwe gegevens zijn aangeleverd die leiden tot een ander oordeel dan in 2000. Bij besluit van 29 november 2007 heeft appellant op de door de verzekeringsarts aangegeven grond geweigerd terug te komen op zijn beslissing uit 2000. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
29 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Appellant heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat ondanks het ontbreken van een afschrift van het in 2000 genomen besluit, de aanvraag van 31 oktober 2007 is opgevat als een herhaalde aanvraag na een eerdere afwijzende beschikking. Appellant heeft verder zijn standpunt gehandhaafd dat de medische informatie die betrokkene bij deze aanvraag van 31 oktober 2007 heeft ingebracht niet wezenlijk anders is dan de informatie waarmee bij de beoordeling op 17 februari 2000 al rekening is gehouden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en beslissingen gegeven ten aanzien van de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Voor toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht dient vast te staan dat er een eerder besluit is genomen en wat de inhoud van dat besluit is. Door de werkwijze van verweerder is niet te achterhalen of in 2000 een primair besluit is genomen en of dit is verzonden naar het juiste adres. Verweerder stelt dat dit aannemelijk is. De rechtbank acht het echter niet aanvaardbaar om dit risico bij de burger te leggen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat er voldoende mogelijkheden zijn om opnieuw onderzoek te verrichten.”
3.1. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zeer aannemelijk is dat de aanvraag van betrokkene van 16 januari 2000 is afgewezen op grond van de rapportage van de verzekeringsarts van 9 maart 2000. Dat het desbetreffende besluit niet meer beschikbaar is is volgens appellant naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van het feit dat dossiers met niet-medische stukken na 5 jaar worden geschoond. Nu betrokkene nooit heeft geïnformeerd naar het besluit op zijn aanvraag, geen bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een besluit en eerst ruim zeven jaar later een herhaalde aanvraag heeft gedaan dient het risico dat het eerdere besluit niet meer aanwezig is naar de mening van appellant voor risico van betrokkene te komen. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2006, LJN AY6544 en RSV 2006/319.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene heeft desgevraagd verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij in 2000 een afwijzend besluit op zijn aanvraag heeft ontvangen. Uit het feit dat hij in zijn administratie geen besluit uit 2000 heeft aangetroffen en destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen een afwijzing van zijn aanvraag, leidt betrokkene af dat hij in 2000 geen afwijzend besluit op zijn aanvraag heeft ontvangen. Ter verklaring van zijn langdurig stilzitten heeft betrokkene naar voren gebracht dat verzekeringsarts Koek hem al te verstaan had gegeven dat zijn aanvraag kansloos was en dat hij zich daarna vooral heeft gericht op zijn ziekte en het bestrijden van de chronische pijn waaraan hij al jaren lijdt.
4.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2. Uit de tekst van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan in het daar genoemde geval bevoegd is een nieuwe aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, indien een bestuursorgaan gebruik maakt van die bevoegdheid, vast moet staan dat er een eerdere afwijzende beschikking is en wat de inhoud daarvan was.
4.3. Vast staat dat een besluit waarbij is beslist op de aanvraag van betrokkene van 16 januari 2000 ontbreekt. De stelling van appellant dat zeer aannemelijk is dat wel een besluit is genomen kan er, nu betrokkene heeft ontkend dat hij ooit een besluit op zijn eerdere aanvraag heeft ontvangen en appellant zijn besluiten niet aangetekend verzendt, niet toe leiden dat de Raad ervan kan uitgaan dat in 2000 afwijzend is beslist op de aanvraag van betrokkene en dat het desbetreffende besluit op de in de Awb voorgeschreven wijze aan betrokkene bekend is gemaakt. Daarbij laat de Raad in het midden dat niet duidelijk is of de eerdere aanvraag eveneens zag op een Wajong-uitkering. Het aanvraagformulier en de rapportage van de verzekeringsarts bieden daarover geen volstrekte duidelijkheid.
4.4. Vraag is voor wiens risico moet komen dat thans niet meer met zekerheid is vast te stellen of de eerdere aanvraag van appellant is afgewezen. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit risico in een situatie als hier aan de orde bij appellant behoort te liggen. Hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat betrokkene erg lang heeft berust in de situatie is de Raad van oordeel dat appellant er bij de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb verantwoordelijk voor moet worden gehouden indien relevante stukken, al dan niet ten gevolge van het schonen van dossiers, niet (meer) aanwezig zijn.
4.5. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 433,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en B.M. van Dun en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
EK