ECLI:NL:CRVB:2010:BN8766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1974 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontheffing van arbeidsverplichtingen op basis van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, het College, ten onrechte had nagelaten betrokkene ontheffing te verlenen van de verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, zoals vastgelegd in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad voor de Rechtspraak stelt vast dat betrokkene in de periode in geding alle verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB diende na te komen, maar dat er in de persoonlijke situatie van betrokkene geen actieve sollicitatieverplichting kon worden opgelegd. De Raad verwijst naar het besluit van 29 november 2007, waarin het College het bezwaar van betrokkene tegen een eerder besluit ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat, gezien de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, het College had moeten overwegen om ontheffing te verlenen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 november 2007 gegrond. De Raad herroept het besluit van 29 augustus 2007 en bepaalt dat betrokkene tot 17 september 2008 ontheffing wordt verleend van de verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, met een beperking van de verplichting tot het aanvaarden van arbeid tot maximaal twaalf uur per week. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

09/1974 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2009, 07/3606 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 21 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft appellant betrokkene op sociale gronden tot 1 april 2007 ontheffing verleend van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen.
1.2. Onder verwijzing naar de resultaten van een medisch en psychologisch onderzoek heeft appellant bij besluit van 29 augustus 2007 de aan betrokkene verleende ontheffing met ingang van 27 augustus 2007 ingetrokken en meegedeeld dat zij vanaf heden dient te voldoen aan alle uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen. Tevens is vermeld dat betrokkene in het kader van haar re-integratie zal worden begeleid door Alexander Calder Arbeidsintegratie (hierna: Alexander Calder).
1.3. Op 4 september 2007 is door Alexander Calder ten behoeve van betrokkene een voorzieningenplan opgesteld. In dat kader wordt betrokkene - rekening houdend met haar gezinsomstandigheden - aangemeld voor een traject richting vrijwilligerswerk en/of verhoogde maatschappelijke participatie van minimaal vier uur tot maximaal twaalf uur per week.
1.4. Bij besluit van 29 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 17 september 2008 heeft appellant betrokkene tot 17 maart 2009 (volledig) ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 29 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover betrokkene niet is vrijgesteld van de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, het bezwaar in zoverre gegrond verklaard en bepaald dat aan betrokkene vanaf 27 augustus 2007 volledige ontheffing van deze verplichtingen wordt verleend. De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen: “De rechtbank constateert dat, gezien de motivering van het bestreden besluit, wel rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres. Eiseres wordt immers slechts geacht deel te nemen aan een traject richting vrijwilligerswerk en/of verhoogde maatschappelijke participatie van 4 tot 12 uur per week. Verweerder heeft tevens ter zitting gesteld feitelijk van eiseres niet te verwachten dat zij solliciteert, nu haar niet is verweten dat zij niet heeft gesolliciteerd. De rechtbank leidt hieruit af dat het verweerders bedoeling is geweest om eiseres alleen de verplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op te leggen. Verweerders stelling ter zitting, zoals de rechtbank deze begrijpt, dat verweerder bij het opleggen van de verplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB tevens de verplichtingen, genoemd onder a, moet opleggen, volgt de rechtbank niet. Immers gelet op de formulering van artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de feitelijk aan eiseres gegeven ontheffing van de verplichting, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in het bestreden besluit op te nemen.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het opleggen van de verplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB tevens altijd alle onder a genoemde verplichtingen dienen te worden opgelegd. Daarbij heeft appellant opgemerkt dat van betrokkene niet werd verwacht dat zij zelf ging solliciteren, dat er in de periode in geding geen afstemming van bijstand heeft plaatsgevonden en dat in het voorzieningenplan - gelet op de persoonlijke situatie van betrokkene - een urenbeperking is opgenomen.
4.4. Evenals de rechtbank volgt de Raad - onder verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van de WWB - appellant niet in het standpunt dat bij het opleggen van de verplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geen mogelijkheid bestaat ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.5. De Raad stelt - onder verwijzing naar het besluit van 29 november 2007 - vast dat betrokkene in de periode in geding alle verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB diende na te komen. Ter zitting heeft appellant echter verklaard dat, gelet op de individuele omstandigheden, niet van betrokkene werd verwacht dat zij zelf ging solliciteren, dat dan ook geen handhaving van de nakoming van de actieve sollicitatieverplichting heeft plaatsgevonden en dat betrokkene slechts algemeen geaccepteerde arbeid voor maximaal twaalf uur per week diende te aanvaarden. Naar het oordeel van de Raad vloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel voort dat betrokkene moet kunnen afgaan op wat haar via een besluit wordt meegedeeld. Dat in het voorzieningenplan - gelet op de persoonlijke situatie van betrokkene - een urenbeperking is opgenomen ten aanzien van de verplichting tot deelname aan een traject en dat betrokkene niet daadwerkelijk is aangesproken op de actieve sollicitatieverplichting en niet is gesanctioneerd, kan hier niet aan af doen.
4.6. Gelet op het voorgaande had appellant ten tijde hier van belang betrokkene ontheffing dienen te verlenen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten en kon van betrokkene slechts voor twaalf uren per week nakoming van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden worden gevergd. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen grond voor een volledige ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, mede uit oogpunt van duidelijkheid, de uitspraak in haar geheel vernietigen, behoudens wat betreft de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 november 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vernietigen, voor zover daarbij is beslist over de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en ander a, van de WWB. De Raad ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 29 augustus 2007 in zoverre te herroepen en voorts te bepalen dat betrokkene tot 17 september 2008 ontheffing wordt verleend van de verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en dat de verplichting tot het aanvaarden van arbeid wordt beperkt tot maximaal twaalf uur per week.
4.8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de bepalingen omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 november 2007, voor zover daarbij is beslist over de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB;
Herroept het besluit van 29 augustus 2007 in zoverre;
Bepaalt dat betrokkene tot 17 september 2008 ontheffing wordt verleend van de verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en dat de verplichting tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt beperkt tot maximaal twaalf uur per week;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
HD