[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2009, 08/5680 en 09/153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 september 2010
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blom voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
1.1. Appellante is op 29 september 1994 met spanningsklachten uitgevallen uit haar werk als leerkracht [naam werkgever] (hierna: werkgever) voor 36,86 uur per week. Zij heeft haar werkzaamheden in februari 1995 voor 19,3 uur per week, ruim 50%, hervat. De werkgever vulde haar salaris aan tot 100%. Met ingang van 18 december 1995 is appellante door het Uwv in staat geacht om haar eigen werk volledig te hervatten. Appellante is echter 50% blijven werken, ook nadat zij zich onder meer op 18 maart 2003 had ziekgemeld. In verband met de opheffing van de functie OALT-leerkracht per 1 augustus 2004 is appellante met ingang van 8 januari 2004 voor 0,5263 fte (19,3 uur) aangesteld als onderwijsassistent. Feitelijk is de functiewijziging ingegaan op 1 augustus 2004. Appellante is op die dag daadwerkelijk begonnen als onderwijsassistent voor 19,3 uur per week. Vanaf dat moment heeft de werkgever het salaris niet meer aangevuld.
1.2. Appellante heeft op 8 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 oktober 2004 een voorschot toegekend. Daarna heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, op basis waarvan het Uwv heeft geconcludeerd dat na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken met ingang van 15 maart 2004 geen sprake is van loonverlies ten gevolge van ziekte of gebrek, omdat appellante niet ongeschikt was voor haar eigen werk van OALT-leerkracht voor 19,3 uur en subsidiair op grond van de inkomsten die appellante had uit haar werk als onderwijsassistent. Met ingang van februari 2007 heeft het Uwv de betalingen aan appellante gestaakt.
1.3. De hierop gevolgde besluitvorming van het Uwv is verwarrend geweest en meermalen gewijzigd. Uiteindelijk is het hiervoor weergegeven standpunt van het Uwv met betrekking tot de aanspraak op een WAO-uitkering per einde wachttijd neergelegd in de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit 1). Het Uwv heeft daarnaast bij beslissing op bezwaar van 10 november 2008 (hierna: bestreden besluit 2) zijn besluit van 17 mei 2008 gehandhaafd, waarbij het voorschot dat in de periode van 1 oktober 2004 tot 1 februari 2007 aan appellante was betaald ten bedrage van € 28.726,47 bruto is teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen reden was om aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid en de beperkingen van appellante te twijfelen, teminder nu appellante geen medisch stuk heeft overgelegd dat aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank was verder van oordeel dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de betaalde voorschotten af te zien. Het door appellante genoemde tijdsverloop van vier jaar noch eventuele gewekte verwachtingen leveren volgens de rechtbank een dringende reden op in de zin van artikel 57 van de WAO.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat bestreden besluit 1 niet in stand kan blijven omdat haar beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante is zij vanwege haar ernstige hoofdpijnklachten volledig arbeidsongeschikt. Ter zitting van de Raad heeft zij hieraan toegevoegd dat het maatmanloon ten onrechte is vastgesteld op 50% van het voltijdse salaris. Omdat de werkgever haar gedurende de gehele periode van februari 1995 tot 1 augustus 2004, waarin zij voor 50% werkzaam was, het volledige loon heeft betaald, had het maatmanloon naar de mening van appellante ook op dat bedrag bepaald moeten worden. Wat betreft het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat terugvordering in strijd is met de rechtszekerheid en dat er dringende redenen zijn, gelegen in de trage besluitvorming van het Uwv, de gehele gang van zaken en de financiële last die bestreden besluit 2 voor haar en haar gezin betekent, om van terugvordering af te zien.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.1. Appellante is naar aanleiding van haar WAO-aanvraag onderzocht door verzekeringsartsarts M.K.J. Stroomer. Deze heeft het dossier van appellante bestudeerd, waarin zich eerdere rapportages en expertises bevonden met betrekking tot een aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet per 18 december 1995, appellante op haar spreekuur gezien, informatie ingewonnen bij de behandelend sector, een medische expertise gevraagd aan de zenuwarts C.J.F. Kemperman en na ontvangst daarvan telefonisch contact gehad met appellante. Op basis van al deze informatie heeft de verzekeringsarts gesteld dat appellante lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een dysthyme stoornis en spanningshoofdpijn en daardoor licht beperkt is op het niveau van persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de verzekeringsarts is appellante aangewezen op gestructureerd en voorspelbaar werk, zonder veelvuldige storingen of deadlines/productiepieken, beperkt ten aanzien van conflicthantering en zonder leidinggevende aspecten. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 december 2005.
4.1.2. In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons het dossier bestudeerd en op 2 april 2007 de hoorzitting bijgewoond, waar ook appellante aanwezig was. Volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft de verzekeringsarts met de beperkingen die zijn aangenomen voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante.
4.1.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten, dan wel te twijfelen aan de juistheid van de conclusies daarvan. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts beschikten over een uitvoerig medisch dossier van appellante, waaruit blijkt dat de hoofdpijnklachten van appellante al vanaf 1994 bekend waren. Met die klachten is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate rekening gehouden in de FML. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot een ander oordeel.
4.2. Omdat appellante op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag werkzaam was als OALT-leerkracht in een omvang van 19,3 uur per week heeft arbeidsdeskundige G.J.W. van de Hulst in zijn rapportage van 26 oktober 2006 de maatman en het maatmanloon dienovereenkomstig vastgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft dit overgenomen. De Raad acht dit juist. Dat appellante door haar werkgever feitelijk werd betaald alsof zij in een volledige dienstbetrekking werkzaam was heeft terecht geen aanleiding gegeven om het maatmanloon op een hoger bedrag te stellen, aangezien het meerdere dat appellante ontving niet kan worden gezien als tegenprestatie voor de door haar verrichte werkzaamheden, maar het karakter had van een onverplichte aanvulling op haar salaris.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat appellante met ingang van 15 maart 2004 geen recht had op een WAO-uitkering. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 dan ook terecht in stand gelaten.
4.4.1. Uit 4.3 volgt dat de voorschotten die appellante in de periode van 1 oktober 2004 tot 2 februari 2007 heeft ontvangen onverschuldigd aan haar zijn betaald. Uit artikel 50, tweede lid, in verbinding met artikel 57, eerste lid, van de WAO volgt dat een onverschuldigd betaald voorschot op grond van de WAO door het Uwv moet worden teruggevorderd.
4.4.2. Wat betreft de stelling van appellante dat terugvordering in strijd is met de rechtszekerheid stelt de Raad voorop dat in het besluit tot toekenning van het voorschot van 16 december 2004 uitdrukkelijk is aangegeven dat het om een voorschot en een voorlopige uitkering ging. Ook is appellante er uitdrukkelijk op gewezen dat, indien blijkt dat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering, het tot dan toe door haar ontvangen bedrag teruggevorderd zal moeten worden. Appellante was daardoor op de hoogte van het karakter van de betalingen en van de mogelijkheid dat zij deze op enig moment zou moeten terugbetalen. Reeds hierom kan haar stelling dat terugvordering in strijd is met de rechtszekerheid niet slagen.
4.4.3. In dit geval doet zich de situatie voor dat het Uwv eerst naar aanleiding van een bezwaarschrift van appellante van 7 december 2006 heeft ontdekt dat nog geen besluit was genomen over de WAO-aanvraag van appellante per einde wachttijd. De daarvoor geldende beslistermijn was inmiddels verstreken. Naar aanleiding van de hierop volgende besluitvorming is alsnog besloten de aanvraag van appellante om een WAO-uitkering af te wijzen en de verleende voorschotten terug te vorderen. De Raad acht deze gang van zaken niet in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het Uwv was immers ook na het verstrijken van de termijn waarbinnen hij had moeten beslissen op de WAO-aanvraag van appellante gehouden om te voldoen aan de uit de artikelen 18 en 19 van de WAO voortvloeiende verplichting tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd.
4.4.4. Gezien het imperatieve karakter van artikel 57, eerste lid, van de WAO kan ook de door appellante genoemde algehele gang van zaken niet leiden tot het oordeel dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
4.4.5. De Raad is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO. Dat de verplichting tot terugbetaling van een aanzienlijk bedrag een zware financiële last betekent voor appellante en haar gezin is onvoldoende om een dringende reden aanwezig te achten. Appellante onderscheidt zich wat dat betreft niet van anderen die worden geconfronteerd met een terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval de financiële en sociale gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. De Raad wijst appellante erop dat zij met het Uwv een betalingsregeling kan treffen, waarbij rekening wordt gehouden met haar draagkracht en de voor haar geldende beslagvrije voet.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en B.M. van Dun en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.