[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 november 2009, 08/7467 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 september 2010
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 augustus 2010. Partijen, waarvan appellant met bericht vooraf, hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het College aan appellant met ingang van 21 januari 2007 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij datzelfde besluit is aan appellant een maatregel opgelegd, inhoudende dat de bijstand met ingang van 21 januari 2007 voor de duur van twee maanden met 100% wordt verlaagd. Aan de verlaging is ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden.
1.2. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2007 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de hoogte en de duur van de maatregel zijn beperkt tot een bedrag van € 855,72 over de periode van 21 januari 2007 tot en met 20 maart 2007.
1.3. Bij uitspraak van 24 juli 2008, 07/6773, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College weliswaar bevoegd was om appellant een maatregel op te leggen, maar dat de duur van de maatregel, te weten vijf weken, niet in overeenstemming is met het beleid van het College. De rechtbank heeft voorts geen rechtsgevolgen verbonden aan het feit dat het College de maatregel in strijd met artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening met terugwerkende kracht heeft opgelegd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het voor de duur of de hoogte van de maatregel geen verschil had gemaakt indien de maatregel met ingang van een latere datum was opgelegd. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep aangetekend.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 25 augustus 2008 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 april 2007 ongegrond (lees: gedeeltelijk gegrond) verklaard in die zin dat de bijstand van appellant gedurende de periode van 12 februari 2007 tot en met 11 maart 2007 wordt verlaagd met een bedrag van € 684,58.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat appellant enkel als beroepsgrond heeft aangevoerd dat de maatregel in strijd met artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening van de gemeente ’s-Gravenhage met terugwerkende kracht is opgelegd. Deze beroepsgrond is echter reeds door de rechtbank in haar uitspraak van 24 juli 2008 verworpen. Nu tegen deze uitspraak destijds geen beroep is ingesteld, is deze in kracht van gewijsde gegaan, zodat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2008 heeft uit te gaan van het door de rechtbank in haar uitspraak van 24 juli 2008 gegeven oordeel dat geen rechtsgevolgen worden verbonden aan het feit dat het College de maatregel met terugwerkende kracht heeft opgelegd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank niet gebonden is aan het door de rechtbank in de uitspraak van 24 juli 2008 gegeven oordeel over de oplegging van de maatregel met terugwerkende kracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft reeds vaker overwogen dat bij een integrale vernietiging van een besluit door de rechtbank de uitspraak kracht van gewijsde verkrijgt ten aanzien van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden indien geen hoger beroep wordt ingesteld (zie onder meer de uitspraak van 15 mei 2007, LJN BA6885).
4.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank in de uitspraak van 24 juli 2008 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de oplegging van de maatregel met terugwerkende kracht. Nu appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot uitgangspunt genomen dat er geen rechtsgevolgen worden verbonden aan het feit dat de maatregel met terugwerkende kracht is opgelegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar.
4.3. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.