[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 september 2009, 09/167 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 september 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.M. van der Meulen, werkzaam bij de gemeente Oisterwijk.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 oktober 2004 is aan appellante in verband met haar echtscheiding een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College heeft hierbij meegedeeld dat het vermogen van appellante nog definitief dient te worden vastgesteld, dit met het oog op de aanspraak van appellante op een aandeel in een nog tot de onverdeelde boedel behorende woning. In het besluit is vermeld dat overgegaan zal worden tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, indien en voor zover het definitieve vermogen hoger is dan de voor appellante geldende vermogensgrens.
1.2. De bijstand is met ingang van 1 november 2005 beëindigd, omdat appellante met ingang van die datum betaald werk kreeg.
1.3. Appellante heeft op 4 april 2007 een bedrag van € 30.352,01 ontvangen uit de verkoop van de woning.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2007, aangevuld bij besluit van 24 juli 2007, is het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op € 28.099,54 en daarvan uitgaande zijn de kosten van bijstand over de periode van 22 september 2004 tot en met 31 oktober 2005 ten bedrage van € 13.277,-- bruto van appellante teruggevorderd, op de grond dat het vermogen van appellante de vermogensgrens overschreed. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het College de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 april 2008 het beroep van appellante tegen het besluit van 27 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak en bepaald dat aan appellante het betaalde griffierecht wordt vergoed. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de bevoegdheid geeft tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand, wanneer het gaat om bijstand die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen, aldus de rechtbank, met het complementaire karakter van de bijstandswetgeving. De rechtbank heeft geconstateerd dat niet in geding is dat appellante op 4 april 2007 feitelijk de beschikking kreeg over een bedrag van € 30.352,01, verkregen uit de verkoop van de woning en dat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen met betrekking tot de periode waarover eerder bijstand is verleend. Omtrent de in aanmerking te nemen schulden heeft de rechtbank opgemerkt dat volgens het College enkel die schulden in aanmerking worden genomen waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Vervolgens is geoordeeld dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar de schuld van € 8.060,-- die appellante stelt te hebben bij haar voormalige schoonvader [naam schoonvader]. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering van het bruto-bedrag heeft kunnen besluiten, nu appellante, kort gezegd, geen verwijt treft.
1.6. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College appellante verzocht nader aangeduide informatie te verstrekken over de gestelde leningen en de aflossing ervan. Nadat appellante informatie had verstrekt, heeft het College bij besluit van 25 november 2008 het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met betrekking tot de vermogensvaststelling, gegrond verklaard met betrekking tot de brutering van de terugvordering en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 9.805,97 netto. Daartoe is overwogen, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat de schulden bij de moeder en de ex-schoonvader van appellante onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en dat van een terugbetalingsverplichting geen sprake is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het geding in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of de schulden die appellante stelt te hebben bij haar moeder en haar ex-schoonvader door het College ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten bij de vaststelling van de middelen waarop appellante achteraf gezien op 22 september 2004 aanspraak had en op basis waarvan alsnog met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB tot terugvordering is overgegaan.
3.2. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Raad schulden bij de vermogensvaststelling in het kader van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens vast is komen te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
3.3. Naar het oordeel van de Raad is niet uit objectieve en verifieerbare gegevens gebleken van het bestaan van de betrokken schulden, aangezien de door appellante overgelegde verklaringen hierover door haar zelf zijn opgesteld en de geleende bedragen volgens appellante contant waren betaald. Bovendien blijkt uit de door appellante overgelegde verklaringen omtrent de leningen niet op welk moment welk bedrag aan de schuldeisers betaald zou moeten worden. De Raad is dan ook van oordeel, dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde leningen hier niet als schulden in mindering behoeven te worden gebracht.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.