de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2008, 06/4061 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] in Marokko (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij rapporten van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek en de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes van 28 oktober 2008 onderscheidenlijk 13 november 2008 met bijbehorende stukken overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010.
Namens appellant is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen. Betrokkene was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.1. Betrokkene was werkzaam als algemeen medewerker van een bakkerij toen hij zich met ingang van 9 januari 1992 ziek meldde met longklachten. Aan betrokkene is met ingang van 10 januari 1993 onder andere op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering toegekend, berekend naar de klasse 80 tot 100%. Met ingang van 29 juni 1994 is de WAO-uitkering van betrokkene herzien naar de klasse 25 tot 35%.
1.2.1. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2004 de WAO-uitkering van betrokkene per 1 april 2003 ongewijzigd voortgezet naar de klasse 25 tot 35%. Appellant heeft het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 5 januari 2005 ongegrond verklaard.
1.2.2.1. De rechtbank verklaarde bij haar uitspraak van 9 augustus 2005, 05/280, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 5 januari 2005 gegrond, vernietigde dat besluit en bepaalde dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens besliste zij over vergoeding aan appellant van het griffierecht.
1.2.2.2. De rechtbank oordeelde dat het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde medisch oordeel inzake de beperkingen van betrokkene op een onvolledig onderzoek berustte. Volgens de rechtbank was de WAO-uitkering die betrokkene ontving vóór de in geding zijnde beoordeling gebaseerd op hart- en longklachten. Anders dan het Uwv aan het controle-orgaan in Marokko had verzocht was door dit orgaan evenwel volstaan met een summier onderzoek door een longarts zonder dat ook het noodzakelijk geachte cardiologisch onderzoek had plaatsgevonden. De voor betrokkene in aanmerking genomen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was evenwel vastgesteld op basis van het onderzoek door het controle-orgaan.
2.1. Ter uitvoering van de in overweging 1.2.2.1 vermelde uitspraak heeft de in rubriek I vermelde bezwaarverzekeringsarts Koek betrokkene in Nederland laten onderzoeken door de longarts dr. H.B. Kwa en de cardioloog dr. E. Bialoglowski. Deze specialisten brachten op 21 juni 2006 onderscheidenlijk 23 mei 2006 hun expertise uit. In haar rapport van 6 juli 2006 concludeerde Koek, die betrokkene op 15 mei 2006 ook zelf had onderzocht, mede op basis van deze expertises dat betrokkene voor zijn hypertensie en astma aangewezen bleef op fysiek niet al te zware arbeid, waarbij tevens de omgeving niet meer dan geringe stoffen, gassen en dampen heeft en zij zag geen aanleiding de FML van 2 juni 2004 te wijzigen. De eerder voor betrokkene geselecteerde functies waren al door bezwaararbeidsdeskundige Neefjes in een rapport van
18 juli 2005 toegelicht en medisch geschikt bevonden. Vervolgens verklaarde appellant bij besluit van 10 juli 2006 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 oktober 2004 andermaal ongegrond.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
3.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit zag de rechtbank, nu betrokkene van een onderzoek door een deskundige had afgezien, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat zijn beperkingen niet op juiste wijze waren vastgesteld en in de FML neergelegd.
3.3.1. De rechtbank heeft wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007 (LJN AZ9153) vastgesteld dat de FML op de onderdelen 3.1 (hitte) en 4.20 (trappenlopen) een beperkende toelichting bevat en dat in elk geval bij de functie sorteerder (SBC-code 111340) een toelichting ontbrak waarom betrokkene ondanks de beperkende toelichting op het onderdeel trappenlopen, in staat moet worden geacht deze functie te vervullen. Voorts achtte de rechtbank in deze functie het onderdeel 1.9.8 (handelingstempo) in combinatie met het onderdeel 4.9.0 (reiken) en het onderdeel 3.6.1 (stof, rook, gassen en dampen) onvoldoende toegelicht. Dit gold wat betreft het onderdeel 3.6.1 ook voor de functie inpakker (SBC-code 111190), nu betrokkene volgens Koek in haar rapport van 6 juli 2006 allergisch is voor grassen.
3.3.2. De rechtbank volgde betrokkene niet in zijn standpunt dat de functies vleeswarenmaker (SBC-code 271070) en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (111172) voor hem ongeschikt zijn. Wat betreft eerstgenoemde functie blijkt namelijk uit de FML niet dat betrokkene beperkt is ten aanzien van repetitieve handelingen, terwijl voorts de beperking inzake een continu hoog dwingend opgelegd tempo volgens de rechtbank voldoende was toegelicht. Wat betreft laatstgenoemde functie bleek volgens de rechtbank uit het rapport van Koek van 6 juli 2006 dat de visusklachten van betrokkene dateerden van na de datum in geding.
3.3.3. Ten slotte achtte de rechtbank niet duidelijk hoe de opleiding van betrokkene (hij volgde geen Nederlands basisonderwijs) en zijn beperkt Nederlands spreken zich verhouden tot het opleidings- en functieniveau van de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, inpakker, machinebediende (SBC-code 264122) en de binnen de SBC-code 111190 bijgeduide functie medewerker kartonnage-industire.
3.4. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit, gezien haar in de overwegingen 3.3.1 tot en met 3.3.3 samengevat weergeven oordeel, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende was gemotiveerd.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich – onder verwijzing naar de in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapporten van Koek en Neefjes – gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de beperkende toelichtingen in de FML. Voorts is in het rapport van Neefjes aangegeven welke functies naar zijn mening wel voor betrokkene geschikt zijn. Vermeld is dat ook de functie sorteerder – al eerder was de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) vervallen – diende te vervallen, zodat de schatting uiteindelijk wordt gebaseerd op de functies productiemedewerker filetafdeling (SBC-code 111172), machinebediende (SBC-code 264122), vleeswarenmaker (SBC-code 271070) en inpakker (SBC-code 111190).
4.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene, die aangaf zelf geen hoger beroep te hebben ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit, het hoger beroep van het Uwv bestreden. Voorts heeft de gemachtigde een schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn en zich daarbij beperkt tot het aandeel van appellant in die overschrijding, dat volgens de gemachtigde ongeveer 15 maanden is. De overschrijding zou volgens de gemachtigde aan appellant moeten worden toegerekend en moeten leiden tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.1.1. De Raad stelt wat betreft het oordeel van de rechtbank over de beperkende toelichtingen in de FML op de onderdelen 3.1 en 4.20 en de ontbrekende toelichting op het onderdeel 4.20 in de functie sorteerder in de eerste plaats vast dat in de in hoger beroep overgelegde rapporten van Koek en Neefjes is aangegeven dat in geen van de resterende functies een bijzondere belasting op het onderdeel hitte (3.1) voorkomt. Wat betreft het trappenlopen merkt de Raad op dat blijkens evenbedoeld rapport van Neefjes de functie sorteerder is vervallen. Voorts is het trappenlopen in de tot de SBC-code 111190 behorende functie productiemedewerker kartonnage met functienummer 6191-0516-019, omschreven als tijdens
3 werkuren 2 maal ongeveer 25 treden. Deze belasting gaat naar het oordeel van de Raad de toelichting in de FML bij het onderdeel trappenlopen, voor zover deze luidt “in één keer 2 hoog moet bh ook aan kunnen, mits niet frequent” niet te boven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de uitleg van de zijde van het Uwv ter zitting dat het opnemen van de aan dit onderdeel van de toelichting voorafgaande passage “vlgs fis 2 x per uur 15 treden” niet begrijpelijk is en niet te rijmen valt met het hiervoor weergegeven onderdeel van die toelichting, hem niet onaannemelijk voorkomt. In dit verband acht de Raad mede van belang dat Koek in haar rapport van 28 oktober 2008 de belasting op het onderdeel traplopen niet onaanvaardbaar beoordeelde.
5.1.2. Gelet op overweging 5.1.1 is de Raad van oordeel dat in dit geval aan het vastleggen in de FML van de normaalwaarde, vergezeld van een toelichting, voor de onderdelen 3.1 en 4.20 op zich geen gevolgen voor het bestreden besluit behoren te worden verbonden.
5.2. De Raad kan voorts, nu de in de in overweging 5.1.1 vermelde functie productiemedewerker kartonnage met
10 arbeidsplaatsen geen signalering kent ten aanzien van het onderdeel stof, rook, gassen en damp en betrokkene voorts niet beperkt is voor het onderdeel huidcontact (3.4), in het midden laten of de andere tot de SBC-code 111190 behorende functie inpakker, waarin het blijkens het Resultaat functiebeoordeling gaat om het inpakken van bloemen, vanwege de allergie van betrokkene voor grassen voor hem geschikt is. Bij de onderhavige schatting kan laatstgenoemde functie immers worden gemist.
5.3. Wat betreft het opleidingsniveau van betrokkene stelt de Raad vast dat in het rapport van Neefjes van 5 november 2007 is aangegeven dat betrokkene alleen de lagere school heeft doorlopen, zeer beperkt dan wel enigszins Nederlands spreekt en deze taal ook enigszins verstaat. De 4 overblijvende functies – zij het wat betreft de SBC-code 111190 met inachtneming van het overwogene in 5.2 – hebben volgens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 13 november 2008 alle functie- en opleidingsniveau 1 of 2. Betrokkene is ruim 12 jaar werkzaam geweest in de bakkerij voordat hij zich in 1992 ziek meldde. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door betrokkene in Marokko gevolgde schoolopleiding acht de Raad het onaannemelijk dat hij in de communicatie problemen zal ondervinden vanwege onvoldoende beheersing van het Nederlands. De Raad merkt hierbij op dat uit het Resultaat functiebeoordeling van de overblijvende functies valt af te leiden dat voor de vervulling daarvan beheersing van het Nederlands op bescheiden niveau reeds volstaat. Voorts valt niet in te zien dat betrokkene niet in staat zou zijn de in de functie machinebediende voorgeschreven interne praktijkgerichte opleiding te volgen.
5.4. De overwegingen 5.1.1 tot en met 5.3 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en dat in de plaats daarvan moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
5.5.1. Betrokkene heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit verzoek beperkt zich, zo verklaarde de gemachtigde van betrokkene, tot het bestuurlijk aandeel in de gestelde overschrijding en verzocht is een schadevergoeding ten laste van appellant van € 1.500,-.
5.5.2. De redelijke termijn is in het voorliggende geval aangevangen op 15 november 2004, de dag waarop het bezwaarschrift van betrokkene door het Uwv is ontvangen. Vanaf die dag tot aan het doen van deze uitspraak door de Raad zijn ruim 5 jaar en 10 maanden verstreken, terwijl de redelijke termijn niet is overschreden als de gehele procedure niet meer dan 4 jaar heeft geduurd. Wat betreft het bestuurlijk aandeel stelt de Raad vast dat voor rekening van appellant komen de perioden vanaf 15 november 2004 tot het nemen van het besluit op bezwaar van 5 januari 2005 en vanaf de uitspraak van de rechtbank van 9 augustus 2005 tot 10 juli 2006, terwijl de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren. In de bestuurlijke fase heeft derhalve een overschrijding plaatsgevonden met bijna 7 maanden. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- voor elk half jaar overschrijding waarbij een periode van minder dan een half jaar naar boven wordt afgerond, bedraagt het voor vergoeding aan betrokkene in aanmerking komende aandeel van appellant in die overschrijding € 1.000,-.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 322,-
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1.000,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010.