ECLI:NL:CRVB:2010:BN8391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2088 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 17 februari 2000 wegens diverse lichamelijke en psychische klachten niet meer in staat is om haar werkzaamheden als administratief medewerkster uit te voeren. Appellante heeft in de loop der jaren verschillende uitkeringen ontvangen, maar na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv haar uitkering per 23 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De rechtbank heeft de conclusies van de door haar benoemde deskundige, psychiater M. Kazemier, gevolgd en het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de beschikbare medische stukken en rapporten van deskundigen in overweging genomen. De Raad concludeert dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het standpunt van het Uwv te weerleggen, dat appellante op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt is. De deskundige Kazemier heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, maar de Raad is van mening dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van het Uwv adequaat is en recht doet aan de beperkingen van appellante. De Raad benadrukt dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij er feiten zijn die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante op de datum in geding duurzaam benutbare mogelijkheden had, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

08/2088 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2008, 06/1988 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 26 juni 2009. Namens appellante was aanwezig haar gemachtigde, mr. Van den Heuvel. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en het Uwv is in de gelegenheid gesteld een nadere reactie te geven op het pleidooi van de gemachtigde van appellante.
Bij wijze van reactie heeft het Uwv een rapportage van bezwaarverzekeringsarts
R.H.J. van Glabbeek van 30 juni 2009 ingezonden.
Namens appellante is hierop gereageerd bij schrijven van 31 juli 2009, waarna het Uwv met een rapport van Van Glabbeek van 20 augustus 2009 heeft geantwoord.
Bij brief van 16 september 2009 heeft de Raad vragen gesteld aan de door de rechtbank benoemde deskundige, psychiater M. Kazemier.
Kazemier heeft bij brief van 14 oktober 2009 op de vraagstelling van de Raad gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen hun opmerkingen over deze brief van Kazemier aan de Raad doen toekomen.
Deze reacties van partijen zijn - samen met een nadere vraagstelling - bij brief van 11 januari 2010 voorgelegd aan Kazemier, die op 13 april 2010 zijn reactie heeft ingezonden.
Bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek heeft met een rapport van 21 april 2010 gereageerd op de brief van Kazemier van 13 april 2010.
Appellante heeft bij brief van 28 juni 2010 een onderzoeksverslag over haar zoon ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek is hervat op de zitting van 2 juli 2010. Aanwezig waren mr. Van Heuvel en mr. M.H.A.H. Smithuysen namens het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft haar werkzaamheden als voltijdse administratief medewerkster op 17 februari 2000 gestaakt wegens diverse lichamelijke klachten en spanningsklachten. Hierna heeft zij perioden gewerkt en is zij regelmatig uitgevallen. Sedert 29 augustus 2000 werkte appellante weer voor 50%.
1.2. Bij besluit van 11 april 2001 is aan appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 7 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Op 14 januari 2002 is appellante bevallen van een tweeling. Aansluitend aan haar bevallingsverlof is appellante op 3 april 2002 ziekgemeld wegens een scala van klachten. Appellante werd voor psychische klachten behandeld bij de Fleury-Stichting, waar de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld. Met ingang van 2 mei 2002 is de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Uitgangspunt van de verzekeringsarts van het Uwv is dat appellante, in aanmerking genomen haar beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren door haar borderline persoonlijkheidsstoornis, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden, in staat moet worden geacht gedurende vier uur per dag en 20 uur per week gangbare arbeid te verrichten, te weten in licht niet stresserend werk zonder emotionele belasting en conflictsituaties. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de aan de herziening ten grondslag gelegde functies levert volgens het Uwv een verlies aan verdiencapaciteit op van 67%.
1.5. In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek zich op het standpunt gesteld dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 januari 2005 aansluit bij de ten aanzien van appellante gestelde diagnose en het klinisch beeld. Uit de in bezwaar beschikbaar gekomen nadere informatie van de behandelaars zijn geen nieuwe feiten naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot herziening van de FML. Volgens Van Glabbeek is met de urenbeperking tot halve dagen op ruime wijze rekening gehouden met de vastgestelde beperkingen. Zijns inziens is een dusdanig ernstige situatie dat er sprake zou kunnen zijn van geen duurzaam benutbare mogelijkheden niet aan de orde.
1.6. Bij besluit van 31 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de conclusies van de door haar benoemde deskundige, psychiater Kazemier, gevolgd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - onder aanduiding van appellante als eiseres - het volgende overwogen:
"Uit het op 5 maart 2007 uitgebrachte deskundigenverslag van psychiater M. Kazemier leidt de rechtbank het volgende af. De deskundige stelt volgens de DSM-IV-classificatie betreffende de in geding zijnde datum het volgende vast:
Axis I : 296.34 depressie met psychotische verschijnselen
Axis II : 301.9 persoonlijkheidsstoornis met immature en borderline kenmerken
Axis III : lumbalgie op basis van een kleine hernia op niveau L5/S1, migraine, obesitas
Axis IV : psychostressor: cultuurconflict, relatie- en genderproblematiek n.a.o. (302.9)
Axis V : niveau van functioneren: een tot het gezin ingeperkt activiteitenpatroon.
De deskundige heeft geconcludeerd dat bij eiseres op 23 oktober 2005 sprake is van stoornissen op het niveau van het geestelijk functioneren, waardoor ze beperkt is in innerlijke structuur en eigenwaarde. Dit maakt haar afhankelijk van duidelijke structuur in haar omgeving en gevoelig voor verlating en eenzaamheid. Buiten de haar vertrouwde structuren is het moeilijk zo niet onmogelijk duurzame interpersoonlijke relaties zowel in het persoonlijke leven als beroepsmatig aan te houden. In de waardering van haar omgeving zal ze daardoor makkelijk in uitersten vervallen. Een goede relatie zal snel worden geïdealiseerd, een kleine tegenvaller snel gekatastrofeerd. Daarbij is er sprake van een instabiel zelfbeeld, wat ook aanleiding kan geven tot identiteitsstoornissen. Door gebrek aan innerlijke structuur kan het komen tot een grote mate van impulsiviteit, ook past hierbij de neiging tot automutilatie waarvan bij betrokkene sprake is en een grote mate van affectieve instabiliteit. Kleine veranderingen van het levensevenwicht of de leefsituatie kunnen leiden tot angsten, prikkelbaarheid of woedeaanvallen. Bij deze beperkingen hoort een grote mate van achterdocht ten opzichte van alle onverwachte en onbekende personen en gebeurtenissen. Bovengenoemde stoornissen geven aanleiding tot beperkingen op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren. In het persoonlijk functioneren heeft ze moeite om de aandacht langer dan een half uur vast te houden of te verdelen over diverse zaken. Verder neigt ze haar eigen mogelijkheden te onderschatten. Voor arbeid heeft ze behoefte aan herkenbaarheid. Het werk zal in belangrijke mate gestructureerd moeten zijn, geen onverwachte pieken kennen en ook moet er sprake zijn van regelmatig feedback. Wat betreft het sociaal functioneren heeft zij moeite situaties in te schatten en de emoties van anderen, terwijl ze ook haar eigen emoties moeilijk gedoseerd kan overbrengen. Door haar beperkte zelfvertrouwen is ze in aanzienlijke mate conflictgevoelig.
Voor de arbeidssituatie zal ze aangewezen zijn op duidelijk gestructureerd werk waarbij ze ook terug kan vallen op collega’s en leidinggevenden met zo min mogelijk verrassingseffecten.
De genoemde stoornissen, beperkingen en handicaps hangen consistent samen binnen het beeld van borderline persoonlijkheid.
(…)
Na voornoemde datum van 23 oktober 2005 is er feitelijk geen verandering in haar levenssituatie gekomen. Dit wordt ook bevestigd door de behandelende sector (schrijven d.d. 20 december 2006 GGZ Midden-Holland).
Met de waardering van haar functionele mogelijkheden zoals vastgelegd in gedingstuk B15 en B16 kan de deskundige in grote lijnen accorderen. De deskundige mist een beperking van het verdelen van de aandacht.
(…)
Vanuit haar borderline persoonlijkheid zal het haar niet mogelijk zijn om naast haar gezin ook te werken op het niveau dat zij dan van zichzelf zal vragen, waarbij dan ook gewezen moet worden op de grote variabiliteit van haar prestatievermogen.
Met de stelling dat eiseres op 23 oktober 2005 in staat was om 20 uur per week te werken kan de deskundige instemmen met dien verstande, dat haar dit niet mogelijk zal zijn naast de verzorging van haar kinderen in een gezinsverband waarin ze niet optimaal gelukkig is. Daarnaast wordt ze dan ook nog in belangrijke geholpen door familie. De in de gedingstukken B21, B20.1 en B17 genoemde arbeidsmogelijkheden en functies zijn wel passend als afgezien wordt van de gezinsproblematiek en de culturele (Marokkaanse) context waarin zij leeft en van waaruit haar gewetensfunctie ontstaan zijn.
Ook moet hierbij rekening worden gehouden met de karakterogene variabele functionaliteit.
De notities bij de functiebelasting (gedingstuk B19) zijn redelijk naar de mening van de deskundige.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om bovenstaand oordeel en conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige niet over te nemen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige uitvoerig heeft gerapporteerd en dat zijn conclusie kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksgegevens. Voorts heeft de deskundige schriftelijke informatie ingewonnen bij GGZ Midden-Holland, die bij brief van 20 december 2006 verslag heeft gemaakt. In het geleverde commentaar van eiseres van 22 mei 2007 op het uitgebrachte deskundigenrapport ziet de rechtbank ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Eiseres heeft slechts haar eigen mening gegeven over het deskundigenverslag en voorts geen medische onderbouwing overgelegd. De rechtbank overweegt voorts dat naar aanleiding van het deskundigenrapport van 5 maart 2007 de bezwaarverzekeringsarts de voor eiseres geldende beperkingen heeft bijgesteld, in het bijzonder ten aanzien van het onderdeel verdelen van aandacht, en in verband hiermee de FML heeft geactualiseerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de aangepaste FML de geduide functies beoordeeld, waarbij één functie is komen te vervallen, maar de overige geduide functies gehandhaafd bleven.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding aan te nemen dat de psychische belastbaarheid van eiseres alsmede haar arbeidsvermogen te optimistisch zijn ingeschat.
Voor het overige biedt hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij eiseres op de datum in geding duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig waren."
3. Appellante kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Ter zitting van de Raad heeft zij zich (nader) op het standpunt gesteld dat er op de datum in geding sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, dus van volledige arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kent, evenals de rechtbank, beslissende betekenis toe aan het - hiervoor ruim aangehaalde - oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige, die zich - behoudens het aspect verdelen van de aandacht - kon verenigen met de FML. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
4.2. Naar aanleiding van de in hoger beroep van Kazemier verkregen inlichtingen en de daarop door partijen gegeven reacties overweegt de Raad nog het volgende.
4.3. Volgens vaste rechtspraak dienen bij het vaststellen van de beperkingen de taken van appellante met betrekking tot de verzorging en oppassing van de kinderen en het verzorgen van de huishouding buiten aanmerking te worden gelaten. De Raad merkt hierbij op dat uit de beschikbare gedingstukken niet geheel eenduidig naar voren komt hoe appellante op de datum hier in geding functioneerde binnen haar gezin. Ter zitting van de Raad is namens appellante betoogd dat appellante in de moeilijke thuissituatie bijzonder weinig kan uitrichten en dat zij bijzonder goed geholpen wordt door haar zus, moeder en dochter van 13 jaar. Opgemerkt is dat appellante niet goed functioneert in het gezin als gevolg van de moeilijke gezinssituatie en in het geheel niet functioneert als gevolg van haar aandoeningen. De Raad wijst in dit verband evenwel op het rapport van de sociaal psychiatrische verpleegkundige A. van Vliet van 16 december 2005, waarin is vermeld dat appellante het moeilijk vindt om de zorg voor huishouden en kinderen vol te houden en hierbij soms hulp krijgt van familie. Dat staat haaks op het in beroep - in reactie op het rapport van Kazemier uitgebrachte rapport van 5 maart 2007 - in de brief van 22 mei 2007 ingenomen standpunt dat appellante slechts marginale taken in het gezin zou vervullen.
Alles overziende ziet de Raad in het geheel van de beschikbare medische stukken onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het standpunt van het Uwv dat appellante op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt is onjuist is te achten dan wel dat met de uiteindelijke FML onvoldoende recht is gedaan aan de beperkingen en mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid door appellante. Met name valt aan de rapporten van Kazemier in hun onderlinge samenhang bezien niet te ontlenen dat bij appellante sprake is van een zodanig wankel evenwicht dat er gerede kans is dat zij na het doorlopen van een zorgvuldig re-integratietraject bij werkhervatting in een passende functie zal decompenseren.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Mostert.
EK