ECLI:NL:CRVB:2010:BN8335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3999 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de onveranderde vaststelling van de WAO-uitkering na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen, maar het Uwv had geweigerd deze uitkering te herzien na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts voldoende was om de eerdere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% te handhaven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening van de uitkering rechtvaardigden. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten, maar de Raad volgde het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere oordelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad zag ook geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/3999 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 juni 2009, 08/816 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2010. Appellante was niet aanwezig. Voor het Uwv was aanwezig mr. I. Smit.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is ingaande 12 juni 2002 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij uitspraak van 28 januari 2009 heeft de Raad, beslissende op de door appellante ingestelde hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank van 22 november 2006 en 7 maart 2007, het standpunt van het Uwv dat appellante per
5 januari 2006 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd, en het standpunt van het Uwv dat appellante ingaande 12 juni 2006 niet meer in aanmerking komt voor een Ziektewetuitkering, onderschreven.
1.3. Bij brief van 2 september 2007 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij nieuwe klachten heeft gekregen kort na medicijngebruik en mogelijk in verband met een recente oorontsteking.
1.4. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een verzekeringsarts in een rapportage van 10 oktober 2007 geconcludeerd dat de klachten van appellante weliswaar voortvloeiden uit dezelfde klachten waarvoor zij een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt, maar dat er vier weken na datum ziekmelding - arbitrair gesteld op 30 juni 2007 - geen sprake was van toegenomen beperkingen. De rapportage vermeldt dat appellante de medicijnen waarop zij doelde in haar brief van
2 september 2007, slechts twee en een halve dag heeft gebruikt. Gelet op dit betrekkelijk korte gebruik heeft de verzekeringsarts gesteld dat het niet waarschijnlijk is dat gestelde bijwerkingen een lange tijd hebben aangehouden.
1.5. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien.
1.6. Onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 11 april 2008 heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2007 ongegrond verklaard. In de visie van het Uwv dient de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 juni 2007 onveranderd te worden vastgesteld op 15 tot 25%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming als uitgangspunt genomen de uitspraak van de Raad van 28 januari 2009. Toen is geoordeeld dat de arbeidsbeperkingen van appellante per 5 januari 2006, zoals neergelegd in de aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 februari 2006, en haar arbeidsmogelijkheden per die datum correct waren vastgesteld.
2.3. Volgens de rechtbank was op de datum hier in geding: 1 juli 2007, geen sprake van ten opzichte van 5 januari 2006 dan wel 12 juni 2006 toegenomen medische beperkingen. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat er sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen, nu de bezwaarverzekeringsarts de van de behandelende sector ontvangen informatie in zijn beschouwingen heeft betrokken en hierop uitgebreid is ingegaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de onderzoeken die in het Universitair Ziekenhuis Antwerpen hebben plaatsgevonden geen nieuwe feiten hebben opgeleverd, voor onjuist te houden. Ook overigens heeft de rechtbank in de overgelegde informatie van de behandelende sector geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat er sprake is van een toename van de beperkingen. Het door appellante in geding gebrachte rapport, gedateerd 13 februari 2009, van de medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis is naar het oordeel van de rechtbank weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 23 maart 2009.
3. Appellante is in hoger beroep gekomen omdat naar haar mening onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en met haar daaruit voortvloeiende beperkingen. Zij heeft daarbij gewezen op een brief van 16 april 2009 van de neurochirurg prof. D. Ridder, verbonden aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen.
4. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad aanleiding gezien de KNO-arts
prof. dr. C.W.R.J. Cremers te benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. In een rapport van
25 maart 2010 heeft deze verslag gedaan van zijn bevindingen. Prof. Cremers heeft aangegeven dat de audiometrische bevindingen van 2002 en 2010 vrijwel overeenstemmen en deze bevindingen daarmee ook gelden voor 30 juni 2007. Hetzefde geldt volgens hem voor de andere oorheelkundige bevindingen. Appellante is aangewezen op een geluidsarme werkomgeving vanwege de lichte monoaurale beperking en de hyperacusis. Daaraan moet in een werkomgeving eenvoudig kunnen worden voldaan. De deskundige heeft voorts aangegeven dat de problematiek van appellante vooral van psychische aard is en heeft daarom de Raad in overweging gegeven een klinisch psycholoog of een psychiater als deskundige te benoemen. Voor een uitbreiding van het onderzoek naar het vakgebied van de neurochirurgie heeft de deskundige geen aanleiding gezien.
5.1. De Raad overweegt allereerst dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Dat appellante zich niet kan vinden in de bevindingen van prof. Cremers is daarvoor onvoldoende.
5.2. Mede gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 28 april 2010 staat het voor de Raad voldoende vast dat met betrekking tot de gehoorproblematiek van appellante er op 30 juni 2007 geen sprake was van een toename van haar beperkingen. In zijn reactie heeft de bezwaarverzekeringsarts tevens uiteengezet dat met de door prof. Cremers benoemde psychische problematiek rekening is gehouden door in de FML in verband hiermee lichte beperkingen aan te nemen. Mede gelet op de in eerste aanleg door de bezwaarverzekeringsarts gegeven reactie op het rapport van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur Wolthuis, ziet ook de Raad geen grond voor het oordeel dat appellante op 30 juni 2007 psychisch verdergaand beperkt moet worden geacht dan is aangenomen per de data 5 januari 2006 en 12 juni 2006. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het rapport van Wolthuis voldoende is weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts. Hier komt bij dat de Raad bij zijn uitspraak van 28 januari 2009 al acht heeft geslagen op rapporten van Wolthuis en op een rapport van 3 april 2007 van de psychiater R. Graveland. Voor het benoemen van een klinisch psycholoog of een psychiater tot deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
5.3. Voor zover appellante de juistheid van de FML van 17 februari 2006 betwist en haar geschiktheid om de bij de herziening van haar uitkering in aanmerking genomen functies te kunnen vervullen merkt de Raad op dat dit hier niet aan de orde is; daarover heeft de Raad beslist in zijn uitspraak van 28 januari 2009.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM