[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2008, 08/54 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 augustus 2010. Partijen, waarvan appellante met bericht, hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 30 september 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 28 september 2004 is de bijstand van appellante met ingang van 30 september 2003 ingetrokken, op de grond dat het vermogen van appellante de vermogensgrens overschreed en zij het College ten onrechte niet had geïnformeerd over haar spaarrekening bij de Fortisbank. Bij besluit van 10 november 2004 heeft het College de over de periode van 30 september 2003 tot en met 29 februari 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd, op de grond dat appellante het College niet op de hoogte had gebracht van het vermogen op haar spaarrekening en het vermogen hoger was dan de voor appellante geldende vermogensgrens. Tegen deze besluiten is toentertijd geen bezwaar gemaakt.
1.2. Appellante lost maandelijks een gedeelte van het teruggevorderde bedrag af. Eind september 2007 heeft appellante aan het College verzocht om kwijtschelding van het nog resterende bedrag van de terugvordering, omdat zij inmiddels drie jaar bezig is met afbetalen.
1.3. Bij besluit van 4 oktober 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2007, heeft het College dat verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat appellante niet voldoet aan het op grond van de beleidsregels geldende vereiste dat vijf jaar volledig aan de betalingsverplichtingen moet zijn voldaan en dat voorts niet gebleken is van dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels WWB kan het College besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Ingevolge artikel 6.3, derde lid, van de Beleidsregels WWB bedraagt deze termijn drie jaar indien de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
3.2. Aangezien de onder 1.1 genoemde besluiten van 28 september 2004 en 10 november 2004 in rechte vaststaan, heeft het College bij de beoordeling van het verzoek van appellante om kwijtschelding terecht tot uitgangspunt genomen dat de terugvordering het gevolg is van het niet behoorlijk nakomen van de voor appellante geldende inlichtingenverplichting. Dit betekent dat de in artikel 6.3, tweede lid, onder b, genoemde termijn van vijf jaar van toepassing is.
3.3. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen dringende reden is gelegen om van verdere terugvordering af te zien. Van in de geestelijke of lichamelijke gezondheid van appellante gelegen onaanvaardbare consequenties is niet gebleken. Ook ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven in afwijking van de Beleidsregels WWB van verdere terugvordering af te zien.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.