ECLI:NL:CRVB:2010:BN7882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3836 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en medewerkingsverplichting in het kader van huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk. Appellant had zich op 16 januari 2007 aangemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) na zijn vrijlating uit detentie. Na een verhuizing naar een ander adres, heeft het College geprobeerd een huisbezoek af te leggen om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te controleren. Appellant heeft echter niet voldoende medewerking verleend aan dit huisbezoek, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank Haarlem heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting door appellant. De Raad oordeelde dat de pogingen van het College om een huisbezoek af te leggen niet voldoende waren om te concluderen dat appellant onvoldoende medewerking had verleend. De Raad nam daarbij in overweging dat appellant tijdens een telefoongesprek dreigende taal had geuit, maar dat dit niet kon worden aangemerkt als een reden voor het niet verlenen van medewerking aan het huisbezoek. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, herroepte de intrekking van de bijstand en veroordeelde het College tot betaling van de proceskosten aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en de noodzaak voor het College om voldoende bewijs te leveren dat appellant niet heeft meegewerkt. De Raad heeft de proceskosten van appellant begroot op € 644,-- en het College veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

08/3836 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 mei 2008, 07/7797 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 mei 2010 heeft mr. J.I. Vervest, kantoorgenoot van mr. Akkas, de behandeling van de zaak overgenomen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 juni 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 22 december 2006 ontslagen uit detentie. Op 16 januari 2007 heeft appellant zich tot het CWI gewend voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Omdat appellant op dat moment bij de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) ingeschreven stond op het adres [adres 2] is appellant in de gelegenheid gesteld zich in te schrijven op het adres waar hij daadwerkelijk verbleef. Op 15 maart 2007 heeft appellant zich ingeschreven op een derde adres, het adres [adres 3] te [naam gemeente], bij hoofdbewoonster [W.].
1.2. Bij besluit van 26 april 2007 is appellant met ingang van 16 januari 2007 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande en is tevens de uitkering met ingang van 15 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 15 maart 2007 niet (voldoende) heeft meegewerkt aan een huisbezoek, nodig om het recht op bijstand opnieuw vast te stellen na de verhuizing naar het adres [adres 3] te [naam gemeente].
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard op de grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een huisbezoek, dat daardoor niet is vast te stellen of hij op het opgegeven adres woont en dat de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB kan worden ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit van 26 april 2007 bevat zowel een besluit tot toekenning als tot intrekking van bijstand. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 15 maart 2007 tot 26 april 2007.
4.2. Artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1-1-2008) van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4. In geschil is of sprake is van een redelijke grond voor een huisbezoek. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 11 april 2007, LJN BA2410 en van 24 november 2009, LJN BK4057) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. De Raad is van oordeel dat in dit geval zodanige grond aanwezig was. Appellant stond ingeschreven op een ander adres dan waar hij feitelijk verbleef en heeft in een korte periode verschillende verblijf- en GBA-adressen gehad. Appellant beschikte niet over een sleutel van de woning aan de [adres 3] en verbleef daar overdag niet. Het College heeft onder deze omstandigheden terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Alleen een zeer dringende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een - onaangekondigd - huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking.
4.5. In geschil is voorts of appellant in voldoende mate de medewerkingsverplichting is nagekomen. Appellant heeft dienaangaande verklaard dat hij zich tijdelijk heeft kunnen inschrijven bij [W.] en dat hij geen sleutel van haar woning heeft. [W.] heeft op 27 maart 2007 verklaard dat appellant geen sleutel heeft van de woning en dat hij daarom niet zonder haar de woning in kan. Hij arriveert ’s avonds wanneer zij thuis is. [W.] wil appellant geen sleutel geven. Zij wil niemand in de woning toelaten omdat zij kostbare apparatuur in haar woning heeft staan. Appellant mag van haar ook geen vrienden of kennissen ontvangen. Appellant verblijft op de logeerkamer. Er ligt wat kleding van hem op de logeerkamer. Zij weet niet waar betrokkene zijn administratie bewaard. Een huisbezoek kan plaatsvinden buiten haar werkuren van 8:00 tot 17:00 uur.
4.6. Het College heeft verschillende malen getracht een huisbezoek af te leggen: op 21 maart 2007 om 9:30 en 13:45, op 22 maart 2007 om 9:35, op 26 maart 2007 om 17:35 en op 27 maart 2007 om 9:54. Op al deze tijdstippen was niemand aanwezig op het opgegeven adres. De Raad constateert dat het College één keer heeft getracht op een tijdstip na 17:00 een huisbezoek af te leggen. Niet uitgesloten is dat de hoofdbewoonster op 26 maart om 17:35 nog niet was teruggekeerd van haar werk dan wel om andere redenen nog niet aanwezig was. De Raad is van oordeel dat op grond van deze mislukte poging een onaangekondigd huisbezoek af te leggen, bezien in het licht van de door appellant in 4.5 opgenomen feiten welke niet zijn betwist, niet geoordeeld kan worden dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een huisbezoek. Dit temeer niet nu uit de gedingstukken blijkt dat op 27 maart 2007 van verdere pogingen tot het afleggen van een huisbezoek is afgezien niet omdat op dat moment sprake was van onvoldoende medewerking maar omdat appellant tijdens een telefoongesprek aansluitend aan het mislukte huisbezoek dreigende taal heeft geuit. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant dezelfde dag voor dit gesprek zijn excuses heeft aangeboden.
4.7. De rechtbank heeft onderzocht of er een zeer dringende reden was die aan onmiddellijke uitvoering van een - onaangekondigd - huisbezoek in de weg stond, als rechtvaardigingsgrond voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. De rechtbank heeft daarbij echter, evenals het College, miskend dat gezien de feiten en omstandigheden niet gesteld kon worden dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een huisbezoek.
4.8. Het voorgaande betekent dat er geen sprake is van schending van de op appellant rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting, zodat het College niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 15 maart 2007 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 oktober 2007 vernietigen. Het besluit van 26 april 2007 wordt herroepen, voor zover het de intrekking van bijstand betreft, omdat het bevoegdheidsgebrek niet kan worden hersteld.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in totaal € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2007;
Herroept het besluit van 26 april 2007 voor zover daarin is bepaald dat de bijstand met ingang van 15 maart 2007 wordt ingetrokken;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
HD