[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2008, 07/4915 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College voor zorgverzekeringen, gevestigd te Diemen, (hierna: Cvz)
Datum uitspraak: 8 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de Raad bij brief van 19 augustus 2009 aan de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) meegedeeld dat op grond van artikel II van de Wet van 29 mei 2008 (Stcrt. 2008, 277) tot wijziging van de Zorgverzekeringswet Cvz als procespartij dient te worden aangemerkt.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2010. Appellant is daarbij - zoals tevoren aangekondigd - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.R. Maas en mr. K. Siemeling, beiden werkzaam bij Cvz.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 2 november 2004 heeft Uwv appellant geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging van het Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko per 1 november 2004. Als gevolg van die wijziging hebben appellant en zijn in Marokko wonende gezinsleden recht gekregen op geneeskundige verzorging in Marokko volgens het in Marokko geldende pakket van verstrekkingen. De kosten daarvan komen ten laste van Nederland en om die reden worden vanaf 1 november 2004 premies ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ingehouden op de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO).
1.2. Uwv heeft het door appellant tegen deze brief gemaakte bezwaar bij besluit van 21 februari 2005 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 21 februari 2005 heeft appellant geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Op 28 maart 2006 heeft appellant bij Cvz bezwaar gemaakt tegen de betalingsspecificatie van zijn WAO-uitkering van 16 maart 2006 en in het bijzonder tegen de inhoudingen op grond van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). Daarbij heeft hij verzocht om beëindiging van die inhoudingen en om restitutie van de - uit dien hoofde - ten onrechte ingehouden bedragen.
1.4. Op 12 oktober 2007 heeft Cvz het bezwaarschrift van 28 maart 2006 ter behandeling doorgezonden aan Uwv.
1.5. Bij besluit van 2 november 2007 heeft Uwv het bezwaar van ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen de inhoudingen op zijn uitkering ingevolge de WAO over de periode 1 november 2004 tot 1 januari 2006 geen doel treffen, omdat het bestreden besluit betrekking heeft op de inhoudingen op grond van de Zvw vanaf 1 januari 2006.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant zich met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2006 slechts beklaagt over het uitblijven van de daadwerkelijke toepassing van de woonlandfactor op de reeds toegepaste inhoudingen en de restitutie van de teveel betaalde bijdragen, die volgens Cvz - met terugwerkende kracht over de periode 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 - worden herberekend en gerestitueerd. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant in beroep niet ter discussie heeft gesteld de heffing van de Zvw-bijdragen en de toepassing van de woonlandfactor met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. De rechtbank is ten aanzien van de beroepsgronden tot de slotsom gekomen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet langer in geschil zijn.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat over de periode 1 november 2004 tot 1 januari 2006 door Uwv op zijn WAO-uitkering teveel Zvw-premie is ingehouden en dat die bedragen gerestitueerd dienen te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hij op grond van artikel II van de Wet van 29 mei 2008 (Stcrt. 2008, 277) tot wijziging van de Zorgverzekeringswet Cvz in plaats van Uwv als procespartij in hoger beroep aanmerkt.
4.2. De Raad verenigt zich voor wat betreft de beroepsgrond dat over de periode 1 november 2004 tot 1 januari 2006 op zijn WAO-uitkering te veel premie voor ziektekostenverzekering is ingehouden geheel met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daartoe hebben geleid. Ook naar het oordeel van de Raad valt die grond buiten de omvang van het geding, omdat het bestreden besluit niet gaat over de inhoudingen op de WAO-uitkering van appellant over de periode 1 november 2004 tot 1 januari 2006.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.