[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 juni 2009, 08/1248 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
Namens appellanten heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Roesink, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een aanvraag van appellant om schuldhulpverlening is naar voren gekomen dat appellant beschikt over onroerend goed in Turkije. Op grond hiervan heeft het College een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant in Turkije. Uit het ingestelde onderzoek is onder meer gebleken dat appellant sinds 15 augustus 2002 eigenaar is van een woonhuis met een getaxeerde waarde van € 29.685,-- en mede eigenaar is van een stuk landbouwgrond.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het College de bijstand over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 117.964,28.
1.4. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College de tegen de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2006, 06/81, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2008 (LJN BD2258) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, behoudens voor zover het betreft de intrekking over de periode van 15 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 (periode 3), en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
17 november 2005 in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1987 tot 21 november 1997 (periode 1). Verder heeft de Raad bepaald dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Aan de uitspraak van de Raad ligt, met betrekking tot periode 3, ten grondslag dat appellant een woning en een perceel landbouwgrond in Turkije in eigendom heeft gehad en dat, nu appellanten over deze periode respectievelijk geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van onroerend goed in Turkije, het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Het besluit om de bijstand over periode 3 volledig in te trekken heeft de toetsing van de Raad doorstaan. Met betrekking tot de terugvordering heeft de Raad bepaald dat het College bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over periode 3 gemaakte kosten van bijstand. Aangezien een besluit tot terugvordering naar vaste rechtspraak van de Raad als ondeelbaar moet worden beschouwd en niet over de gehele periode teruggevorderd kon worden, is het gehele terugvorderingsbesluit vernietigd.
1.5. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het College met inachtneming van de uitspraak van de Raad opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist en van appellanten € 48.829,39 teruggevorderd over de periodes 1 en 3.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juni 2008, dat alleen betrekking had op periode 3, voor zover gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand over periode 3 niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het betreft de terugvordering van bijstand over periode 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat van hen over periode 3 een hoger bedrag wordt teruggevorderd dan de waarde van het huis in Turkije. Zij bestrijden nog steeds dat dit huis hun eigendom is geweest en daarom is het mede een hard gelag voor hen, dat over periode 3 bijstand van hen wordt teruggevorderd.
4.2. De Raad stelt voorop dat hij in zijn uitspraak van 29 april 2008 heeft vastgesteld dat het College bevoegd was om de over de periode 3 gemaakte kosten van appellanten terug te vorderen omdat ten onrechte bijstand is verleend, aangezien het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Dit is het gevolg van het feit dat appellanten over die periode respectievelijk geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van het in geding zijnde huis in Turkije. De grief van appellanten dat zij geen eigenaar waren van het huis kan thans niet opnieuw aan de orde komen nu die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
4.3. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot volledige terugvordering van de over periode 3 gemaakte kosten van bijstand. Zoals blijkt uit de gedingstukken voert het College het beleid dat bij een terugvordering als de onderhavige, waarbij als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, in beginsel tot volledige terugvordering van de bijstand wordt overgegaan. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het besluit tot terugvordering is genomen in overeenstemming met dit beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, in afwijking van het beleid, van volledige terugvordering had moeten afzien.
4.4. De aangevallen uitspraak komt derhalve in aanmerking voor bevestiging, voor zover aangevochten.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.