ECLI:NL:CRVB:2010:BN7833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4099 WWB + 09-4100 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Appellanten ontvingen vanaf 1985 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een aanvraag voor schuldhulpverlening is ontdekt dat appellant onroerend goed in Turkije bezit. Dit leidde tot een onderzoek door het College, dat resulteerde in de conclusie dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun eigendom in Turkije. Hierdoor kon het recht op bijstand over de betreffende periode niet worden vastgesteld.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat het College bevoegd was om de bijstandsuitkering over de periode van 15 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 volledig in te trekken. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het College onterecht een hoger bedrag terugvordert dan de waarde van het huis in Turkije. De Raad oordeelt dat de grief van appellanten, dat zij geen eigenaar waren van het huis, niet opnieuw kan worden behandeld omdat de eerdere uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

De Raad concludeert dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot volledige terugvordering over te gaan, gezien het beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting in beginsel tot volledige terugvordering wordt overgegaan. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Zutphen wordt bevestigd, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/4099 WWB
09/4100 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 juni 2009, 08/1248 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Roesink, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een aanvraag van appellant om schuldhulpverlening is naar voren gekomen dat appellant beschikt over onroerend goed in Turkije. Op grond hiervan heeft het College een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant in Turkije. Uit het ingestelde onderzoek is onder meer gebleken dat appellant sinds 15 augustus 2002 eigenaar is van een woonhuis met een getaxeerde waarde van € 29.685,-- en mede eigenaar is van een stuk landbouwgrond.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het College de bijstand over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 117.964,28.
1.4. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College de tegen de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2006, 06/81, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2008 (LJN BD2258) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, behoudens voor zover het betreft de intrekking over de periode van 15 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 (periode 3), en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
17 november 2005 in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1987 tot 21 november 1997 (periode 1). Verder heeft de Raad bepaald dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Aan de uitspraak van de Raad ligt, met betrekking tot periode 3, ten grondslag dat appellant een woning en een perceel landbouwgrond in Turkije in eigendom heeft gehad en dat, nu appellanten over deze periode respectievelijk geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van onroerend goed in Turkije, het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Het besluit om de bijstand over periode 3 volledig in te trekken heeft de toetsing van de Raad doorstaan. Met betrekking tot de terugvordering heeft de Raad bepaald dat het College bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over periode 3 gemaakte kosten van bijstand. Aangezien een besluit tot terugvordering naar vaste rechtspraak van de Raad als ondeelbaar moet worden beschouwd en niet over de gehele periode teruggevorderd kon worden, is het gehele terugvorderingsbesluit vernietigd.
1.5. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het College met inachtneming van de uitspraak van de Raad opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist en van appellanten € 48.829,39 teruggevorderd over de periodes 1 en 3.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juni 2008, dat alleen betrekking had op periode 3, voor zover gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand over periode 3 niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het betreft de terugvordering van bijstand over periode 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat van hen over periode 3 een hoger bedrag wordt teruggevorderd dan de waarde van het huis in Turkije. Zij bestrijden nog steeds dat dit huis hun eigendom is geweest en daarom is het mede een hard gelag voor hen, dat over periode 3 bijstand van hen wordt teruggevorderd.
4.2. De Raad stelt voorop dat hij in zijn uitspraak van 29 april 2008 heeft vastgesteld dat het College bevoegd was om de over de periode 3 gemaakte kosten van appellanten terug te vorderen omdat ten onrechte bijstand is verleend, aangezien het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Dit is het gevolg van het feit dat appellanten over die periode respectievelijk geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van het in geding zijnde huis in Turkije. De grief van appellanten dat zij geen eigenaar waren van het huis kan thans niet opnieuw aan de orde komen nu die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
4.3. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot volledige terugvordering van de over periode 3 gemaakte kosten van bijstand. Zoals blijkt uit de gedingstukken voert het College het beleid dat bij een terugvordering als de onderhavige, waarbij als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, in beginsel tot volledige terugvordering van de bijstand wordt overgegaan. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het besluit tot terugvordering is genomen in overeenstemming met dit beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, in afwijking van het beleid, van volledige terugvordering had moeten afzien.
4.4. De aangevallen uitspraak komt derhalve in aanmerking voor bevestiging, voor zover aangevochten.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ