ECLI:NL:CRVB:2010:BN7803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2302 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aanvullende beurs op basis van conflict met moeder

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2010, werd het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 maart 2009. Appellant had verzocht om bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn moeder, vanwege een ernstig en structureel conflict tussen hen. De Raad oordeelde dat niet voldaan was aan de conflict-eis zoals gesteld in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Er was geen bewijs van ernstig lichamelijk of geestelijk geweld of diepgaande verschillen van inzicht over levensovertuiging, geloof of cultuur. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad stelde vast dat de moeder van appellant geen draagkracht had om alimentatie te betalen, wat de vraag naar weigerachtigheid om alimentatie te betalen irrelevant maakte. De Raad concludeerde dat de situatie van appellant niet gelijkgesteld kon worden aan die van oninbare alimentatie, omdat er geen alimentatie was vastgesteld. De Raad wees erop dat de verklaring van de advocaat van appellant niet voldoende was om de ernst van het conflict aan te tonen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op studiefinanciering en de voorwaarden waaronder een ouderlijke bijdrage kan worden uitgesloten. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen.

Uitspraak

09/2302 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 maart 2009, 08/1133, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 17 september 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld. De Minister heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2010. Voor appellant was aanwezig mr. Nijk, voor de Minister dr. K. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 17 juni 2008 is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2008 waarbij is afgewezen de door hem in december 2007 ingediende aanvraag om bij de vaststelling van de (hoogte van de) aanvullende beurs aan hem geen rekening te houden met het inkomen van zijn moeder, aangezien er sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen hem en zijn moeder.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 17 juni 2008 ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
2.2. Op basis van de voorhanden informatie is niet komen vast te staan dat sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding in de zin van artikel 3.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Daarbij is van belang dat de ernst van het door appellant geschetste conflict niet genoegzaam is aangetoond aan de hand van een door een ter zake deskundige afgegeven verklaring, zoals in artikel 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) is voorgeschreven. De verklaring van advocaat mr. P.P.J.T.M. Seelen is daarvoor te summier, nu daarin weliswaar is vermeld dat het contact tussen appellant en zijn moeder vanaf het moment dat appellant tegen de zin van zijn moeder bij zijn vader is gaan wonen steeds verder is verslechterd alsook dat sinds 2005 elk contact tussen appellant en zijn moeder is verbroken, maar daarin niet is ingegaan op de oorzaak van het conflict of de gevolgen daarvan voor appellant.
Voorts is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 10 van het Bsf 2000, terwijl de situatie waarin appellant verkeert daarmee niet gelijk kan worden gesteld. Immers, de in het geval van appellants moeder vastgestelde betalingsonmacht verschilt wezenlijk van een situatie waarin een ouder op basis van vastgestelde draagkracht wel in staat wordt geacht een onderhoudsbijdrage te betalen, maar weigert die te betalen. Alleen de laatste van deze twee situaties veronderstelt blijkens de artikelen 6 en 10 van het Bsf 2000 de aanwezigheid van een langdurig ernstig verstoorde verhouding in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000. Appellants verzoek is dan ook op goede gronden afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat sprake is van een conflict als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000, daartoe verwezen naar de eerder door hem overgelegde verklaringen alsook de verklaring van advocaat Seelen en het ontbreken van contact met zijn moeder als een teken van de ernst van de conflictsituatie aangemerkt.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de weigerachtigheid van zijn moeder tot het betalen van een bijdrage blijkt uit het feit dat hij een procedure tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie heeft moeten starten. Aan die houding van de moeder doet niet af dat de rechtbank vervolgens met een tweetal kunstgrepen (het inkomen van de BV waarvan de moeder enig aandeelhouder en bestuurder is, wordt slechts voor de helft aan de moeder toegerekend en voor de vaststelling van het inkomen van de moeder wordt een periode van zeven jaren genomen, inclusief de mond- en klauwzeer affaire) de draagkracht van de moeder op nihil heeft bepaald. Tevens heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over zijn beroep op artikel 12 van het Bsf 2000 met betrekking tot de draagkracht uit alimentatie bij weigerachtige (of onvindbare) ouders.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Aan de hand van de voorhanden stukken en op basis van de specifieke feiten en omstandigheden moet worden nagegaan of in het voorliggende individuele geval is voldaan aan de conflict-eis zoals die in artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000 is neergelegd. Gelet op hetgeen appellant - geboren in 1988 - naar voren heeft gebracht alsook op de stukken die hij ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd, is aan te nemen dat er sinds hij op zijn 13e bij zijn vader is gaan wonen sprake is van slecht en sinds 2005 van geheel ontbreken van contact met zijn moeder. Op basis van die situatie is evenwel niet staande te houden dat ten onrechte de conclusie is getrokken dat aan die conflict-eis niet is voldaan, in aanmerking genomen dat niet is kunnen blijken van ernstig lichamelijk en/of geestelijk geweld jegens appellant en evenmin van bijvoorbeeld (in de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 genoemd als mogelijkheden, naast andere) diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande verschillen van inzicht met zijn moeder over met name levensovertuiging, geloof of cultuur.
De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel en de overwegingen van de rechtbank dienaangaande; deze zijn in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak.
4.3. Eerst in beroep heeft appellant een beroep gedaan op artikel 10 van het Bsf 2000 dat handelt over niet inbare alimentatie. Het besluit op bezwaar van 17 juni 2008 heeft op die kwestie geen betrekking. Dat daargelaten, is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van het Bsf 2000, gelezen in samenhang met artikel 10 van het Bsf 2000 en evenmin van een daarmee met toepassing van de hardheidsclausule op één lijn te stellen situatie. Van oninbare alimentatie kan eerst worden gesproken als alimentatie is vastgesteld en dat is hier niet het geval, terwijl bij de door appellant ingebrachte beschikking van de enkelvoudige familiekamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 juni 2007 is geconcludeerd dat de moeder geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van haar kinderen te voldoen. Anders dan appellant meent, is bij die beschikking - waartegen geen rechtsmiddel is aangewend - niet de weigerachtigheid van de moeder om een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie vastgesteld. Evenmin is uit die beschikking af te leiden dat de moeder zich tegen de vaststelling van alimentatie jegens hem heeft verzet. Indien, zoals bij die beschikking is vastgesteld, de moeder geen draagkracht heeft, kan de vraag of sprake is van weigerachtigheid om alimentatie te betalen niet aan de orde komen.
4.4. Ook eerst in beroep (ter zitting van de rechtbank) heeft appellant een - niet zelfstandig, maar ter ondersteuning van zijn beroep op artikel 10 van het Bsf 2000 - beroep op artikel 12 van het Bsf 2000 gedaan. Ook daarvoor geldt dat het besluit op bezwaar van 17 juni 2008 daarop geen betrekking heeft. Dat daargelaten deelt de Raad het door de Minister in diens verweerschrift ingenomen standpunt dat dit artikel 12 niet eerder in beeld komt dan nadat is vastgesteld dat sprake is van een conflict als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van het Bsf 2000. In dit verband wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 21 augustus 2009, LJN BJ6427.
5. Gelet op het vorenstaande faalt appellants hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
CVG