ECLI:NL:CRVB:2010:BN7788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5776 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kwijtschelding van studieschuld op basis van psychische omstandigheden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2010, staat de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een deel van de studieschuld van appellant kwijt te schelden centraal. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.H.J. van Geffen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Minister heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding op basis van de geldende wet- en regelgeving, met name de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het daarop gebaseerde kwijtscheldingsbeleid.

De Raad overweegt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn psychische toestand, niet voldoende zijn om een uitzondering te maken op het kwijtscheldingsbeleid. De Minister heeft gesteld dat het beleid alleen in zeer bijzondere gevallen kan worden afgeweken, zoals bij terminale ziekten of langdurige opname in een psychiatrische inrichting. De Raad concludeert dat de situatie van appellant niet onder deze uitzonderingen valt, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van het kwijtscheldingsbeleid en de voorwaarden waaronder een schuld kan worden kwijtgescholden. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de beslissing van de Minister te herzien, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/5776 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2009, 08/2490 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 17 september 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. De Minister was vertegenwoordigd door dr. K. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de Minister – beslissend op bezwaar – geweigerd een deel van de studieschuld van appellant kwijt te schelden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat niet in geding is dat hij noch op grond van artikel 6.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), noch op grond van het door de Minister op basis van artikel 11, vijfde lid, van de Wsf 2000 gevoerde kwijtscheldingsbeleid voor de door hem verzochte kwijtschelding van achterstallige termijnen van zijn schuld in aanmerking komt. Hij acht de situatie waarin hij verkeert echter zodanig bijzonder dat de Minister ten gunste van hem een uitzondering op zijn beleid had dienen te maken.
3.2. De Minister heeft in verweer naar voren gebracht dat in de Wsf 2000 een voorziening is opgenomen voor die gevallen dat niet aan de aflossingsverplichting kan worden voldaan. In zo’n situatie kan draagkrachtmeting worden aangevraagd en kan worden voorkomen dat een schuld als in geding ontstaat.
Voorts is in artikel 6.18 van de Wsf 2000 limitatief bepaald in welke gevallen een schuld teniet gaat. Daarenboven voert de Minister op basis van artikel 11, vijfde lid, van de Wsf 2000 nog een kwijtscheldingsbeleid. De Minister heeft erop gewezen dat naar zijn opvatting slechts in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om buiten deze mogelijkheden om een schuld kwijt te schelden. Naar de mening van de Minister zijn vorenbedoelde bijzondere omstandigheden in dit geval niet aanwezig.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is slechts in geding of de situatie waarin appellant bij zijn verzoek en ten tijde van het besluit van 10 juli 2008 verkeerde zodanig bijzonder was dat de Minister ten gunste van appellant van zijn kwijtscheldingsbeleid had dienen af te wijken.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiervoor geen aanleiding bestond.
Het kwijtscheldingsbeleid waarvan ten gunste van appellant afwijking wordt verzocht ziet op ernstige en uitzichtloze gevallen, gevallen waarin de debiteur leidt aan een terminale ziekte waaraan hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden, de debiteur langdurig in coma ligt of de debiteur is opgenomen in een psychiatrische inrichting en de situatie uitzichtloos is.
De door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij in verband met zijn psychische toestand niet in staat is geweest de door de Minister in 3.2 bedoelde draagkrachtmeting aan te vragen en dat de ontstane schuldenproblematiek een extra last is die – gelet op zijn stoornis en het daaruit voortvloeiende onvermogen – zijn leefomstandigheden negatief zullen kleuren, zijn van andere aard dan de situaties waarop het kwijtscheldingsbeleid ziet en zijn onvoldoende om een afwijking van dit beleid ten gunste van appellant te kunnen rechtvaardigen.
4.4. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
CVG