09/4161 WSF + 09/4162 WSF + 09/4163 WSF + 10/8 WSF
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2009, 08/867, 08/868 en 09/60 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 17 september 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en de Minister heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2010. Appellant was, conform voorafgaand bericht, niet aanwezig. Voor de Minister is verschenen dr. K. Meijer.
1.1. Bij besluit op bezwaar van 7 oktober 2008 heeft de Minister gehandhaafd zijn besluit van 16 augustus 2008 waarbij met toepassing van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het besluit van 9 augustus 2008 tot toekenning van studiefinanciering aan appellant met ingang van 1 januari 2008 is herzien en is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2008 geen recht heeft op een toelage omdat hij niet voldoet aan de leeftijdsvoorwaarden gesteld in artikel 2.3 van de Wsf 2000. Bij evenvermeld besluit op bezwaar is daaraan toegevoegd dat appellant niet staat ingeschreven voor het volgen van hoger onderwijs.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 7 oktober 2008 heeft de Minister gehandhaafd zijn besluit van 29 augustus 2008 waarbij een vordering wegens onterecht kaartbezit ter hoogte van € 136,- is opgelegd.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 15 december 2008 heeft de Minister gehandhaafd zijn besluit van 14 augustus 2008 waarbij het verzoek van 30 juni 2008 om herziening van de vorderingen wegens onterecht kaartbezit als neergelegd in de besluiten van 13 april 2007, 27 april 2007, 25 mei 2007 en 8 juni 2007, is afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 7 oktober 2008 en het besluit van 15 december 2008 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Minister onder toepassing van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 bevoegd was over te gaan tot herziening van het besluit waarbij aan appellant vanaf 1 januari 2008 studiefinanciering was toegekend, en dat geen grond aanwezig is om te oordelen dat de Minister niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om tot volledige herziening over te gaan gebruik heeft kunnen maken. De volledige herziening is conform het door de Minister gevoerde beleid - welk beleid door de Raad niet kennelijk onredelijk is geacht - nu er slechts sprake is van een eenmalige fout bij het verwerken van dezelfde gegevens.
De vordering wegens onterecht kaartbezit is door de rechtbank eveneens houdbaar geacht onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2008, LJN BD1893. Het standpunt van appellant, dat er kort gezegd op neerkomt dat de Minister de gevolgen dient te dragen van de door hem gemaakte fout, miskent het systeem van de wet. Voorts is de rechtbank niet gebleken van een overmachtsituatie als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Minister bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek om herziening van 30 juni 2008 af te wijzen, nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hetgeen door appellant is aangevoerd, had kunnen worden ingebracht in bezwaarprocedures tegen de in 2007 genomen besluiten waarbij de
OV-vorderingen zijn opgelegd.
3.1. Appellant heeft aangevoerd zich niet met de aangevallen uitspraak te kunnen verenigen.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft de Minister bij besluit van 21 augustus 2009 het door appellant ingediende bezwaar tegen de Berichten 2008/2 van 14 december 2007 en 2008/3 van 4 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Primair is daartoe overwogen dat gezien het ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met betrekking tot de herziening van het besluit tot toekenning van studiefinanciering met ingang 1 januari 2008 er geen belang meer bestaat bij een beslissing over de vraag of de passage in de Berichten 2008/2 en 2008/3 dat appellant per 1 mei 2008 (lees: 1 juli 2008) niet meer voldeed aan het nationaliteitsvereiste, juist is. Subsidiair is daartoe gesteld dat de Berichten 2008/2 en 2008/3 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 21 augustus 2009.
5.1. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak treft geen doel. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad ziet geen reden anders over deze gronden te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt hieraan toe dat het gegeven dat ook in het verleden een besluit tot toekenning van studiefinanciering aan appellant is teruggedraaid niet de conclusie rechtvaardigt dat ten aanzien van de thans aan de orde zijnde herziening niet sprake is van een eenmalige fout in de zin van het door de Minister gevoerde beleid bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000. In het onderhavige geval is ten aanzien van het jaar 2008 sprake van een eenmalige foutieve verwerking door de Minister van de leeftijd van appellant, zodat op basis van het door de Minister gevoerde beleid herziening ten volle mag plaats vinden.
5.2. Uit hetgeen in 5.1 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt met zich dat het verzoek om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking komt.
6.1. Wat betreft het beroep van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2009 overweegt de Raad het volgende.
6.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat er sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
6.3. Gezien de bevestiging van de aangevallen uitspraak ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over het herzieningsbesluit van 7 oktober 2008, is in rechte komen vast te staan dat appellant op en na 1 januari 2008 nimmer recht kan doen gelden op studiefinanciering. Dit brengt met zich dat de beantwoording van de vraag of destijds bij de Berichten 2008/2 en 2008/3 al dan niet terecht is aangenomen dat appellant per 1 juli 2008 niet voldoet aan de nationaliteitseis geen feitelijke betekenis kan hebben voor appellant. Nu voorts van schade ten gevolge van het besluit van 21 augustus 2009 niet is gebleken, komt de Raad tot de slotsom dat bij een beoordeling van het besluit van 21 augustus 2009 geen belang bestaat en het beroep daartegen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2009
niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.