ECLI:NL:CRVB:2010:BN7693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1412 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-aanvraag door werkgever als derde-belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever (appellante) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot een WIA-aanvraag van een werkneemster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 september 2010 uitspraak gedaan. De werkneemster was werkzaam als verkoopster en meldde zich op 3 februari 2004 arbeidsongeschikt. De bedrijfsarts oordeelde dat zij per 10 december 2004 weer geschikt was voor haar werk, maar de werkneemster heeft zich na enkele uren weer ziek gemeld. Het Uwv heeft vervolgens een deskundigenoordeel gegeven, waaruit bleek dat de werkneemster op 28 januari 2005 ongeschikt was voor haar werk. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uwv waarin werd gesteld dat de werkneemster een aanvraag voor een WIA-uitkering had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk en het beroep tegen een ander besluit ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de brieven van het Uwv geen besluiten zijn in de zin van de Awb, waardoor het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad concludeerde dat het in het systeem van de Wet WIA niet aanvaardbaar is dat een werkgever als derde-belanghebbende op eigen naam een aanvraag doet voor een WIA-uitkering voor een werknemer. De Raad oordeelde dat de werkgever geen belang had bij de vernietiging van het besluit van het Uwv, omdat de brieven van het Uwv enkel informatieve aard hadden en geen zelfstandig rechtsgevolg teweegbrachten.

Uitspraak

09/1412 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] gevestigd te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2009, 06/3228 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft als partij tevens deelgenomen: [naam werkneemster]
Datum uitspraak: 17 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.N.M. Groen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, namens werkneemster meegedeeld dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen maar dat werkneemster geen toestemming geeft om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van werkneemster heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
Namens appellante is nog een productie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2010. Namens appellante is verschenen mr. L.G. Hirdes, kantoorgenote van de gemachtigde van appellante, en [naam], personeelsfunctionaris van appellante. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Namens werkneemster is haar gemachtigde verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Werkneemster was werkzaam bij appellante als verkoopster toen zij zich op 3 februari 2004 arbeidsongeschikt meldde in verband met de ziekte van Crohn. Volgens de bedrijfsarts van de Arbo-dienst van appellante was werkneemster met ingang van 10 december 2004 in staat haar eigen werkzaamheden zonder beperkingen te hervatten. Van een feitelijke hervatting is evenwel geen sprake geweest en werkneemster heeft op 16 december 2004 aan het Uwv om een deskundigenoordeel verzocht over haar (on)geschiktheid tot werken op 10 december 2004. Bij brief van 21 januari 2005 heeft het Uwv geoordeeld dat werkneemster op 10 december 2004 geschikt was voor haar eigen werk bij appellante. Vervolgens heeft appellante bij brief van 26 januari 2005 werkneemster gesommeerd uiterlijk op 28 januari 2005 te hervatten. Werkneemster is die dag op haar werk verschenen maar heeft zich na enkele uren andermaal ziek gemeld. Terzake van deze ziekmelding heeft werkneemster – bij gebreke van acceptatie door appellante – ook om een deskundigenoordeel verzocht, dat het Uwv op 26 mei 2005 gaf en dat inhield dat dat werkneemster op 28 januari 2005 ongeschikt was voor het volledig verrichten van haar werk bij appellante. Op 14 juni 2005 heeft het Uwv hetzelfde oordeel afgegeven over de datum 12 mei 2005.
2.1. Bij brief van 27 december 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld inmiddels aan werkneemster een aanvraagset te hebben gestuurd voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Tevens heeft het Uwv appellante verzocht het bijgevoegde formulier loongegevens in te vullen. Bij brief van 5 januari 2006 heeft appellante aan het Uwv het ingevulde formulier toegestuurd en daarbij enige informatie gevoegd.
2.2. Bij brief van 10 februari 2006 heeft een procesbegeleider AG van het Uwv naar aanleiding van de door de gemachtigde van werkneemster toegezonden stukken, waaronder het meegestuurde overzicht ziekteverzuim, meegedeeld dat de ziekteperioden van 3 februari tot en met 9 december 2004 kunnen worden samengeteld en dat de ziekteperiode per 28 januari 2005 als een nieuwe ziekteperiode geldt met als gevolg aanvang van een nieuwe wachttijd van 104 weken. Vervolgens is er emailwisseling onderscheidenlijk briefwisseling geweest tussen de gemachtigde van appellante en het Uwv respectievelijk de gemachtigde van werkneemster en het Uwv waarbij verschillende procesbegeleiders van het Uwv niet steeds dezelfde informatie hebben gegeven over de vraag of sprake was van een nieuw ziektegeval op 28 januari 2005 dan wel een doorlopend ziektegeval. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een brief van het Uwv van 25 april 2006 aan werkneemster, waarbij één van die procesbegeleiders van het Uwv bevestigde dat het standpunt verwoord in de brief van 10 februari 2006 wordt aangehouden.
3.1. Appellante heeft tegen de brief van 25 april 2006 bezwaar gemaakt, stellende dat deze strekt tot afwijzing van een Wet WIA-uitkering aan werkneemster.
3.2. Bij besluit van 25 september 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het in overweging 3.1 vermelde bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het recht op een Wet WIA-uitkering wordt beoordeeld naar aanleiding van een aanvraag, welke echter nog niet is ontvangen, op basis van een medische en eventueel arbeidskundige beoordeling. De brief van 10 februari 2006 is volgens het Uwv een weergave van zijn administratie, waarbij is aangegeven hoe het Uwv juridisch een wachttijd beoordeelt. Toen had evenwel nog geen medische of een einde-wachttijd beoordeling plaatsgevonden, waarbij een verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vaststelt.
4. Hangende de beroepsprocedure tegen besluit 1 heeft het Uwv, naar aanleiding van een vraag van de rechtbank op grond waarvan de brief van 10 februari 2006 als een voor bezwaar vatbaar besluit is aangemerkt, op 19 december 2008 een gewijzigde beslissing op bezwaar van dezelfde datum (hierna: besluit 2) ingezonden. Bij besluit 2 heeft het Uwv overwogen thans van oordeel te zijn dat de brief van 10 februari 2006 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat het tegen die brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard. Dit laatste heeft het Uwv bij besluit 2 alsnog gedaan.
5.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
5.2. De rechtbank heeft aan de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2, na het naar haar oordeel van toepassing zijnde wettelijk kader en de vaste jurisprudentie over de betekenis van het deskundigenoordeel uiteengezet te hebben, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd: “De rechtbank stelt vast dat verweerder met de brief van 10 februari 2006, bevestigd bij brief van 25 april 2006, in het kader van de uitvoering van de Wet Wia heeft meegedeeld welke dag als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene wordt aangemerkt. Deze mededeling is blijkens de stukken gebaseerd op twee deskundigenoordelen, te weten het oordeel van 21 januari 2005, waarin betrokkene per 10 december 2004 geschikt werd geacht voor het verrichten van haar werk als verkoopster gedurende 32 uur per week bij eiseres en het oordeel van 26 mei 2005, waarin betrokkene per 28 januari 2005 ongeschikt werd geacht voor het volledig verrichten van haar werk als verkoopster gedurende 32 uur per week bij eiseres en het oordeel van 26 mei 2005, waarin betrokkene per 28 januari 2005 ongeschikt werd geacht voor het volledig verrichten van haar werk. Voorts is bij het doen van de mededeling betrokken dat volgens de wettelijke bepalingen van de Wet WIA ziekteperioden van langer dan vier weken niet worden samengeteld voor de wachttijd in het kader van die wet. Aan de mededeling ligt geen aanvraag van betrokkene ten grondslag. Aldus is de mededeling in de brief van 10 februari 2006, bevestigd op 25 april 2006, naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als informatieverstrekking op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet Suwi. Op grond van de (….) jurisprudentie is een deskundigenoordeel niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De mededeling in de brieven van 10 februari 2006 en 25 april 2006 is naar het oordeel van de rechtbank, als uitvloeisel van genoemde deskundigenoordelen en voorts van de wettelijke bepalingen ten aanzien van de wachttijd, evenmin gericht op zelfstandig rechtsgevolg, doch slechts een mededeling van informatieve aard. Eiseres kan dan ook pas in het kader van een procedure naar aanleiding van een besluit op een Wia-aanvraag de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag aanvechten.
9. Nu de brief van 10 februari 2006, noch de brief van 25 april 2006 als besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt diende het bezwaar van eiseres om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep van eiseres tegen het besluit van 19 december 2008 is ongegrond.”.
5.3. Wat betreft de door appellante gestelde schade als gevolg van besluit 1 en daardoor haar gestelde belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 herhaalde de rechtbank dat de brieven van 10 februari 2006 en 25 april 2006 geen besluiten zijn. Besluit 1 is daarentegen volgens de rechtbank als beslissing op bezwaar wel een besluit. Het feit dat daarbij het in evengenoemde brieven vermelde standpunt is gehandhaafd maakt van die brieven nog geen besluit, zodat de gestelde schade geen gevolg is van een primair besluit of besluit 1 en appellante geen belang heeft bij vernietiging van besluit 1.
6.1. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten grotendeels herhaald. Het komt er in essentie op neer dat appellante in de eerste plaats van mening is dat de brief van het Uwv van
10 februari 2006 en in het verlengde daarvan de brief van 25 april 2006 (mede) een afwijzing van haar in haar brief van 5 januari 2006 besloten liggende aanvraag om een Wet WIA-uitkering ten behoeve van werkneemster inhouden. Derhalve zijn deze brieven volgens appellante als voor bezwaar vatbare besluiten aan te merken. Subsidiair heeft appellante zich – met verwijzing naar onder andere de uitspraak van de Raad van 15 juli 2004 (LJN AQ5147), alsmede enkele uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) – op het standpunt gesteld dat met de vaststelling bij de meergenoemde brieven van de eerste ziektedag een rechtsvaststelling plaatsvond met betrekking tot de toekomstige aanspraken van werkneemster op een Wet WIA-uitkering. Verder heeft appellante aangevoerd dat, indien de Raad oordeelt dat de brieven geen besluit zijn, appellante prematuur bezwaar heeft gemaakt, waarvan het Uwv haar op de hoogte had moeten stellen. Door dit na te laten en het bezwaar inhoudelijk te behandelen heeft het Uwv, aldus appellante, het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel geschonden. In het verlengde hiervan is appellante van mening dat geschreven en ongeschreven recht zich er tegen verzet dat het het Uwv na ruim twee jaar nog een besluit als besluit 2 neemt, waardoor de rechtsgang tegen de onderhavige brieven wordt geblokkeerd en appellante schade heeft geleden.
6.2. Het Uwv en werkneemster hebben zich achter de aangevallen uitspraak geschaard. Volgens het Uwv rustte op appellante in elk geval na 28 januari 2005 een loondoorbetalingsverplichting, zodat van schade als gevolg van de brieven van 10 februari 2006 en 25 april 2006 geen sprake is. Werkneemster heeft erop gewezen dat de brieven losstaan van enige aanvraag op grond van de Wet WIA, dat de brief van 10 februari 2006 een antwoord vormde op een verzoek van werkneemster om duidelijkheid over de eerste ziektedag in verband met een geschil tussen appellante en werkneemster over de loonaanspraken en voorts verband hield met de (in overweging 1 vermelde) deskundigenoordelen. Verder wees werkneemster erop dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op grond van de Wet WIA is gekoppeld aan de beoordeling van eventuele uitkeringsaanspraken op grond van die wet en daarvan ook niet los kan worden gezien. Van een apart besluit daarover is derhalve geen sprake en appellante had volgens werkneemster dan ook bezwaar moeten maken tegen het besluit van 26 april 2007 dat inhield dat werkneemster met ingang van 28 januari 2005 – naar de Raad aanneemt: 2007 – op arbeidskundige gronden geen aanspraak heeft op een Wet WIA-uitkering.
7.1.1. Zoals in overweging 6.1 is vermeld heeft appellante het standpunt betrokken dat zij bij brief van 5 januari 2006 een aanvraag heeft gedaan om aan werkneemster een Wet WIA-uitkering toe te kennen. De Raad stelt vast dat appellante bij deze brief, die onmiskenbaar een reactie is op de in overweging 2.1 vermelde brief van het Uwv aan appellante, niet uitdrukkelijk een aanvraag heeft gedaan als door haar bedoeld en dat een dergelijke aanvraag, gezien de inhoud van de brief van 5 januari 2006, ook niet mede kan worden geacht daarin besloten te liggen. Bij laatst genoemde brief verschaft appellante immers aan het Uwv alleen de gevraagde loongegevens van werkneemster en enige aanvullende informatie. De overigens aan de gemachtigde van werkneemster gezonden brief van 10 februari 2006, bevestigd bij de brief van 25 april 2006, houdt ook niet (mede) in een afwijzing van een aanvraag in de door appellante bedoelde zin maar is naar het oordeel van de Raad niet anders te beschouwen dan een brief houdende informatie van een procesbegeleider van het Uwv over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op basis van de door die gemachtigde ingezonden stukken. Aan die informatie ligt ook geen verzekeringsgeneeskundige vaststelling over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten grondslag, welke vaststelling onontbeerlijk is bij de beoordeling van de aanspraak van een verzekerde op een Wet WIA-uitkering.
7.1.2. Gelet op overweging 7.1.1 is de brief van 10 februari 2006 niet (tevens) een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en kon daartegen dan ook niet op de voet van artikel 7:1 van de Awb bezwaar worden gemaakt. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het Uwv bij besluit 2 het bezwaar van appellante tegen de brief van 10 februari 2006, bevestigd bij brief van 25 april 2006, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband stelt de Raad tevens vast dat de vraag of een bezwaar ontvankelijk is niet ter vrije beschikking van partijen staat. De bestuursrechter beoordeelt immers ambtshalve de vraag of bezwaar kan worden gemaakt tegen een brief als die van 10 februari 2006, zodat ook niet valt in te zien dat appellante door het nemen van besluit 2, ook al is dit ruim twee jaar na het nemen van besluit 1 geschied, in haar processuele belangen is geschaad en daardoor schade heeft geleden. Besluit 2 is gezien zijn datering ook niet gedragsbepalend geweest bij de beslissing van appellante om af te zien van het maken van bezwaar tegen het Wet WIA-besluit van 26 april 2007, terwijl in besluit 1 op blz. 3 in de derde alinea in feite al een slag om de arm is gehouden over de reikwijdte van de brief van 10 februari 2006. In deze context komt het afzien van het maken van bezwaar tegen het besluit van 26 april 2007 dan ook voor rekening en risico van appellante.
7.1.3. Gelet op overweging 7.1.1 laat de Raad verder daar of het in het systeem van de Wet WIA en de Awb als rechtens aanvaardbaar kan worden beschouwd dat een werkgever als derde-belanghebbende op eigen naam – en derhalve niet namens een verzekerde – een aanvraag doet om aan die verzekerde een Wet WIA-uitkering toe te kennen.
7.2. De Raad stelt voorts vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het door de gemachtigde van werkneemster in haar schriftelijke uiteenzetting vermelde besluit van 26 april 2007 waarbij is vastgesteld dat werkneemster geen aanspraak heeft op een Wet WIA-uitkering met ingang van 28 januari (De Raad leest:) 2007. De Raad vermag niet in te zien dat het onnodig bezwarend voor appellante zou zijn geweest – in de rechtspraak van de Raad en ook die van de Afdeling is dit het voornaamste criterium ter beoordeling van de vraag onder welke omstandigheden een brief als de in dit geding aan de orde zijnde brief tevens als een voor het maken van bezwaar vatbaar besluit kan worden aangemerkt – om de uitslag van de besluitvorming van het Uwv op de aanvraag van werkneemster om een Wet WIA-uitkering af te wachten en, zo zij dit ook op dat moment nog aangewezen achtte, daartegen als zijnde belanghebbende bezwaar te maken. Anders dan namens appellante is betoogd is de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met de in overweging 6.1 vermelde uitspraak van de Raad van 15 juli 2004. In die uitspraak ging het immers om een beoordeling van de verzekeringsplicht van een betrokkene met het oog op toekomstige aanspraken uit hoofde van de volksverzekeringen, terwijl in de onderhavige zaak aan de orde is de vaststelling van het recht op uitkering nadat het verzekerde risico – pretens – is ingetreden, dat bovendien bij uitstek een verzekeringsgeneeskundige beoordeling vereist. De Raad ziet ook geen aanleiding tot een ander oordeel om de enkele reden dat namens appellante ter zitting van de rechtbank op 6 januari 2009, afgaande op het daarvan opgemaakte proces-verbaal, is verklaard dat tegen het besluit van 26 april 2007 geen bezwaar is gemaakt omdat de zaak (waarmee naar het oordeel van de Raad niet anders dan het bij de rechtbank aanhangige beroep tegen besluit 1 kan zijn bedoeld) nog onder de rechter was.
7.3. De overwegingen 7.1.1 tot en met 7.3 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.4. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij – in het bijzonder appellante in de proceskosten van werkneemster – ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
EV