[Appellante], te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2008 (lees: 2009), 08/2564, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 2 september 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2010. Appellante is, zoals was aangekondigd, niet verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Leeuw, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1988 werkzaam bij de gemeentepolitie Amsterdam, eerst in de rang van agent (salarisschaal 6) en per 1 juni 1993 als hoofdagent (salarisschaal 7). Met ingang van 1 april 1994 is zij overgegaan naar de politieregio Amsterdam-Amstelland. Sinds 1998 is appellante werkzaam bij de politieregio Noord-Holland Noord.
1.2. De korpsbeheerder heeft aan de medewerkers politiebasiszorg in de rang van agent, die per 1 april 1994 in dienst traden van de politieregio Amsterdam-Amstelland, meegedeeld dat zij zullen worden ingedeeld in salarisschaal 6. Over deze indeling per 1 april 1994 is tussen de korpsbeheerder en een groep politiemedewerkers een conflict ontstaan, de zogenoemde 6/7-kwestie.
1.3. In die kwestie is in het verdere verloop van 1994 tussen de daarbij betrokken partijen afgesproken dat de uitkomst van een gerechtelijke procedure over deze kwestie zou gelden voor de gehele groep personen die bezwaar of beroep hadden aangetekend tegen de indeling in schaal 6. Dit proefproces is echter aanzienlijk vertraagd. In een poging een einde te maken aan het inmiddels langslepende conflict heeft de korpsbeheerder besloten aan hen die op 6 april 2000 werkzaam waren in het korps Amsterdam-Amstelland en die dat ook waren in de periode van 1 april 1991 tot 1 december 1994 uit coulance een aanbod te doen, inhoudende een bevordering tot hoofdagent met ingang van de datum (voor zover in laatstgenoemde periode gelegen) waarop drie jaren als agent waren volbracht. Dit aanbod wordt het coulanceaanbod genoemd.
1.4. Het verzoek van appellante om gebruik te mogen maken van het coulanceaanbod is bij besluit van 10 mei 2000 afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellante, nu zij op 6 april 2000 niet meer werkzaam was bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, bij het coulanceaanbod geen belang meer heeft. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.5. Teneinde in de over de 6/7-kwestie nog lopende bezwaar- en beroepsprocedures uit de impasse te raken, zijn in 2005 onderhandelingen gestart tussen de nog procederende politiemedewerkers, die werden vertegenwoordigd door de vakbonden, en de korpsbeheerder. Deze onderhandelingen hebben geleid tot de overeenstemming (hierna: akkoord) dat tegen finale kwijting de bezwaar- en beroepsprocedures worden ingetrokken. De vakbonden hebben daarbij bedongen dat ook degenen die zich sinds april 2000 bij hen hadden gemeld om via een bezwaar/beroepsprocedure in aanmerking komen voor het coulanceaanbod en die op verzoek van de bonden hebben afgezien van het daadwerkelijk voeren van procedures, werden betrokken bij het akkoord.
1.6. Bij brief van 28 december 2007 heeft appellante de korpsbeheerder verzocht haar in aanmerking te laten komen voor een vergoeding op grond van het akkoord.
1.7. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 9 januari 2008. Daartoe is overwogen dat appellante aan het akkoord geen rechten kan ontlenen omdat zij tegen het besluit van 10 mei 2000 geen bezwaar heeft gemaakt. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft de korpsbeheerder bij het bestreden besluit van 20 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het verzoek van appellante van 28 december 2007 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot het besluit van 10 mei 2000. Aangezien er van nieuwe feiten of veranderde omstandig-heden geen sprake is, is bij het bestreden besluit het besluit van 9 januari 2008 terecht in stand gelaten, aldus de rechtbank.
3. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad volgt de rechtbank niet in haar waardering van de aanvraag die appellante bij brief van 28 december 2008 heeft gedaan. Deze brief behelst niet het verzoek aan de korpsbeheerder om terug te komen van zijn besluit van 10 mei 2000, maar de (nieuwe) aanvraag te beoordelen of appellante aan het akkoord rechten kan ontlenen. Het bestreden besluit dient dan ook niet beoordeeld te worden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, zoals de rechtbank heeft gedaan. Met inachtneming hiervan zal de Raad de aangevallen uitspraak beoordelen
3.2. Ook in hoger beroep betwist appellante niet dat zij tegen het besluit van 10 mei 2000 geen bezwaar heeft gemaakt. Wel stelt zij op grond van het gelijkheidsbeginsel aan het akkoord rechten te kunnen ontlenen.
3.3. De Raad volgt appellante hierin niet. In de lijn van wat hij in zijn uitspraak van 19 november 2009, LJN BK4731, heeft overwogen, stelt de Raad vast dat volgens het resultaat van de in 2005 gevoerde onderhandelingen de groep van personen die in aanmerking kwam voor de afgesproken vergoeding, was beperkt tot de onder 1.5 genoemde groepen van medewerkers. De Raad kan, gegeven het onverplichte karakter van het akkoord, deze door de korpsbeheerder aangebrachte beperking niet voor onjuist houden. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van de onderhandelingen in 2005 niet tot de genoemde groepen van medewerkers behoorde, ziet de Raad daarin al een voldoende gronden om een verschil in behandeling gerechtvaardigd te achten.
4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet - met verbetering van de gronden - worden bevestigd. Dat appellante nog heeft gesteld dat het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 februari 2009 op onderdelen onjuist is, biedt, wat hier ook van zij, de Raad geen grond over het hoger beroep van appellante anders te beslissen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2010.