ECLI:NL:CRVB:2010:BN7039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1209 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring van minister inzake erkenning en eerherstel voor militaire functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Defensie. Appellant, een voormalig beroepsmilitair, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn verzoek om erkenning en eerherstel in zijn militaire functies. De minister had geweigerd om op dit verzoek te beslissen, wat appellant de mogelijkheid gaf om bezwaar te maken volgens artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant een aanvraag had ingediend in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, en dat de minister verplicht was om inhoudelijk op dit verzoek te beslissen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en het bestreden besluit. De minister werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 41,40 en moest hij het griffierecht van € 361,- vergoeden.

Uitspraak

09/1209 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2009, 08/2904 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 2 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2010. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voorgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren in 1944, heeft vanaf 1963 tot de datum van zijn functioneel leeftijdsontslag op 1 augustus 1999, als beroepsmilitair gediend bij de Koninklijke landmacht, laatstelijk in de rang van adjudant bij de Geneeskundige Dienst. Bij schrijven van 23 september 1999 heeft appellant schadevergoeding geëist, omdat de minister - kort weergegeven - gedurende de periode 1970-1994 lijdelijk heeft toegelaten dat appellant vanwege zijn homoseksuele geaardheid bij collega's en ondergeschikten het mikpunt van smaad en laster was, hij als krijgstuchtelijk of beoordelend meerdere nooit werd geaccepteerd vanwege zijn geaardheid en de minister appellant nooit een eerlijke kans heeft gegeven zich daartegen in rechte te verweren.
2.2. Bij besluit van 26 juli 2000 heeft de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 24 januari 2001 heeft de minister, na door appellant gemaakt bezwaar, deze afwijzing gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 oktober 2001, 01/00842, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2001 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 29 januari 2004, LJN AO3191, deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.3. Bij schrijven van 1 november 2007 heeft appellant de minister verzocht om hem erkenning en eerherstel te verlenen in zijn optreden in militaire functies en hem (ingaande 1 mei 1991) te bevorderen tot eerste luitenant.
2.4. Bij brief van 14 december 2007 heeft de minister appellant bericht dat hij, gelet op de in het verleden tussen partijen gevoerde correspondentie over de bejegening van appellant in het leger, geen aanleiding ziet op het verzoek van appellant in te gaan. Verdere corres-pondentie achtte de minister niet zinvol. Na door appellant hiertegen gemaakt bezwaar heeft de minister hem bij het bestreden besluit van 11 maart 2008 meegedeeld dat de brief van 14 december 2007 niet een voor bezwaar en/of beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behelst. De Raad leidt hieruit af dat de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft geacht.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft met zijn onder 2.3 vermelde verzoek van 1 november 2007 onmis-kenbaar een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb ingediend, te weten een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. De minister heeft geweigerd inhoudelijk op dit verzoek te beslissen. Dienaangaande wijst de Raad erop dat hij in zijn uitspraak van 1 maart 2010, LJN BL4270, heeft overwogen dat de Awb wat de besluit-vorming op een aanvraag betreft slechts de (gehele of gedeeltelijke) toewijzing of afwijzing van een aanvraag en het niet behandelen van een aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb kent. Volgens deze bepaling kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Het wettelijke stelsel verzet zich naar het oordeel van de Raad tegen het niet behandelen van een aanvraag in andere dan de in die bepaling genoemde gevallen. Een grond voor het niet behandelen van de aanvragen met toepassing van artikel 4:5 van de Awb was in dit geval niet aanwezig. Hieruit volgt dat de minister een inhoudelijke beslissing had dienen te nemen op het verzoek van appellant en dit te meer daar appellant nog niet eerder een verzoek om bevordering tot eerste luitenant had ingediend. Nu de minister uitdrukkelijk heeft geweigerd op het verzoek van appellant te beslissen stond voor appellant in lijn met artikel 6:12 van de Awb de mogelijkheid open hiertegen bezwaar te maken.
4.2. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de minister appellant ten onrechte niet in zijn bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit derhalve ten onrechte in stand gelaten. Deze uitspraak dient te worden vernietigd evenals het bestreden besluit.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 41,40 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 41,40;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 361,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD