ECLI:NL:CRVB:2010:BN6975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-957 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging onvoorwaardelijk ontslag aan ambtenaar wegens misbruik van inzage in de GBA

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die onvoorwaardelijk ontslag heeft gekregen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 augustus 2010 uitspraak gedaan. De appellant, werkzaam als bijstandsconsulent, werd beschuldigd van misbruik van zijn bevoegdheid tot inzage in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Dit misbruik zou hebben geleid tot schending van de privacy van een meldster, die eerder had aangegeven dat appellant haar had lastiggevallen. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door de GBA-gegevens van de meldster onterecht te raadplegen en zich in haar nabijheid op te houden. De Raad volgt de rechtbank en het college in hun oordeel dat het verweten gedrag volledig aan appellant kan worden toegerekend. Appellant heeft weliswaar erkend dat hij de gegevens heeft bekeken, maar ontkent dat hij misbruik heeft gemaakt van deze informatie. De Raad oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat appellant zich hinderlijk heeft opgehouden in de woonomgeving van de meldster. De Raad concludeert dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/957 AW
Centrale Raad Van Beroep
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 januari 2009, 08/3962 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, (hierna: college)
Datum uitspraak: 19 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M.S. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer en B.C.A. Palstra, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 2002 werkzaam als bijstandsconsulent bij de [het onderdeel] van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (hierna: dienst SZW) van de gemeente ’s-Gravenhage.
1.2. Op 19 juli 2007 heeft een voormalig medewerkster (hierna: meldster) van de dienst SZW bij de vertrouwenspersoon van de dienst SZW melding gemaakt van het feit dat zij vermoedt dat appellant gebruik heeft gemaakt van voor hem toegankelijke registratie-systemen om haar nieuwe, geheime, adres te achterhalen, omdat zij hem twee maal in haar directe woonomgeving heeft gezien. Zij heeft daarbij aangegeven eerder te zijn lastig gevallen door appellant. Een klacht over dat gedrag heeft zij ingetrokken, omdat het Openbaar Ministerie die zaak in behandeling heeft genomen. Zoals aan appellant is meegedeeld, is deze melding aanleiding geweest voor het instellen van een integriteits-onderzoek door het hoofd Interne Controle in samenwerking met de Gemeentelijke Accountantsdienst.
1.3. Uit het van dit onderzoek opgemaakte rapport (hierna: rapport) blijkt dat appellant in de periode van 5 december 2005 tot 31 augustus 2007 202 maal de zogenoemde GBA- gegevens van meldster heeft geraadpleegd. Daarnaast heeft appellant nog 34 raad-plegingen naar de familie van meldster verricht en 25 raadplegingen naar zichzelf of zijn familie. In dit rapport is verder de conclusie getrokken dat de informatie die appellant via raadpleging van de GBA-gegevens heeft verkregen, is misbruikt om zich in de nabijheid van de woning van meldster te kunnen ophouden.
1.4. Het college heeft de inhoud van het rapport, inclusief de conclusies, onverkort overgenomen en op grond daarvan appellant op 7 november 2007 in kennis gesteld van het voornemen hem met onmiddellijke ingang wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
1.5. Appellant heeft op het voornemen gereageerd. Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college appellant op grond van de artikelen 16:1:1 en artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARAG) overeenkomstig het voornemen de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd (hierna: het ontslagbesluit).
1.6. Het college heeft bij besluit van 24 april 2008 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard en het strafontslag gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant erkent dat hij de afgeschermde gegevens van meldster in de GBA heeft bekeken, maar ontkent dat hij van die gegevens misbruik heeft gemaakt. Appellant stelt zich niet hinderlijk in de woonomgeving van meldster te hebben opgehouden en wijst erop dat hij, inmiddels onherroepelijk, is veroordeeld, niet vanwege het zich hinderlijk ophouden in de woonomgeving van meldster, maar vanwege het sturen van kaarten, brieven en e-mails aan meldster in een eerdere periode. Hij is van mening dat het ontslag is gebaseerd op een onzorgvuldig en onvolledig onderzoek. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat hij niet volledig toerekeningsvatbaar is geweest en dat het college dit gegeven ten onrechte niet heeft meegewogen bij het opleggen van de straf.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad is niet gebleken van onzorgvuldigheden bij de totstandkoming van het rapport. Naar het oordeel van de Raad heeft het college dit rapport ten grondslag kunnen leggen aan het ontslag. Uit het rapport blijkt dat appellant zowel op de aantijgingen van meldster als op de bevindingen met betrekking tot de raadpleging van de GBA heeft kunnen reageren. Appellant is niet door de opsteller van het rapport in de gelegenheid gesteld te reageren op de conclusies die op basis van het onderzoek door de opsteller van het rapport zijn getrokken. Dat betekent niet dat geen sprake is van hoor en wederhoor. Appellant heeft immers in het kader van de voornemenprocedure zijn reactie op zowel de inhoud als de conclusies van het rapport kunnen geven.
4.2. Appellant heeft erkend dat hij zich aan een deel van de hem verweten gedragingen, te weten het veelvuldig raadplegen van (afgeschermde) GBA-gegevens van meldster, heeft schuldig gemaakt en dat hij daarmee plichtsverzuim heeft gepleegd. Anders dan de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat onvoldoende bewijs aanwezig is om aan te nemen dat appellant het hem verweten misbruik heeft gemaakt van de door hem bekeken GBA-gegevens van meldster. Appellant ontkent niet dat meldster hem wellicht in haar woonomgeving heeft gezien, maar onweersproken heeft appellant gesteld dat de nieuwe woning van meldster in de nabijheid van zijn werkadres was gelegen. Dit onderdeel van het verweten gedrag levert geen plichtsverzuim op.
4.3. De stelling van appellant dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is, heeft hij niet op afdoende wijze kunnen onderbouwen. De door appellant in geding gebrachte verklaringen wijzen wel op psychische problemen, maar het ondervinden van psychische problemen betekent niet zonder meer dat ook sprake is van een situatie waarin zijn handelen hem niet volledig zou kunnen worden toegerekend. Dat, zoals appellant zelf stelt, sprake is geweest van maniakaal gedrag voortkomend uit een onbeantwoorde liefde is evenmin reden voor het aannemen van verminderde toerekeningsvatbaarheid. De Raad volgt de rechtbank en het college in hun oordeel dat appellant het hem verweten gedrag volledig kan worden toegerekend.
4.4. Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat ook onvoorwaardelijk strafontslag zou zijn gegeven, indien appellant niet zou kunnen worden verweten dat hij misbruik heeft gemaakt van de door hem bekeken GBA-gegevens van meldster. De vraag die de Raad thans nog dient te beantwoorden is of de straf van onvoorwaardelijk straf niet onevenredig is aan de ernst van het verweten plichtsverzuim. Met het college is de Raad van oordeel dat appellant met zijn gedrag misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot inzage in de GBA, de privacy van meldster heeft geschonden en daarmee ook het aanzien van de gemeente.
Het beroep dat appellant ter zitting van de Raad op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, slaagt niet. Dat sprake zou zijn geweest van een onderzoek binnen de dienst SZW, waaruit zou zijn gebleken dat op grote schaal misbruik van systemen wordt gemaakt en dat geen ontslag is verleend aan de ambtenaren die dat misbruik hebben gepleegd, is een stelling die op geen enkele wijze nader is onderbouwd en die pertinent is ontkend door het college.
Door zijn gedrag heeft appellant het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen verloren en heeft hij aangetoond niet te beschikken over de integriteit die van een ambtenaar als appellant mag worden verwacht. Gelet op de ernst van het verweten plichtsverzuim is de straf niet onevenredig te noemen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.G. Oosthoek als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD