[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2009, 07/3953 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 september 2010
Namens appellant heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv is niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het Uwv aan appellant vanaf
30 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.1. De toekenning van de WAO-uitkering per 30 november 2004 hield verband met verschillende lichamelijke pijnklachten van appellant, waaronder armklachten. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2005.
1.2.2. De rechtbank Haarlem heeft in haar uitspraak van 3 oktober 2006 het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 14 april 2005, waarbij het toekenningsbesluit van 29 maart 2005 werd gehandhaafd, ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant tegen die uitspraak van de rechtbank is door de Raad bij zijn uitspraak van 20 maart 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Per brief van 22 augustus 2006 had appellant zich inmiddels toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met longklachten. Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht door verzekeringsarts K. Steketee. Onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 14 februari 2006, concludeerde Steketee dat de door appellant gemelde longklachten geen aanleiding geven om appellant meer beperkt te achten dan al in de FML van 9 september 2005 was neergelegd. Bij besluit van 29 november 2006 heeft het Uwv meegedeeld dat er geen redenen zijn om de uitkering van appellant te wijzigen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 25 tot 35%.
1.4. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 29 november 2006 ingestelde bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts Hulst appellant onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend longarts, A.A. Sonnenberg. De bezwaarverzekeringsarts kwam in zijn rapport van 13 juni 2007 tot de conclusie dat er bij appellant geen sprake is van een ernstige longaandoening en dat er voor zijn pijnklachten geen lichamelijke oorzaak is gevonden. Ook de bezwaarverzekeringsarts meent dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Bij besluit op bezwaar van 13 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek door de psychiater G. Casteelen en de psychiater i.o. C. Dudek-Hodge laten verrichten. Zij concluderen in hun rapport van 12 augustus 2008 dat appellant lijdt aan een chronische pijnstoornis, gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening. De door appellant ondervonden beperkingen hangen volgens de deskundigen samen met de zogeheten copingstijl van appellant, die onderdeel is van zijn (narcistische) persoonlijkheidsstructuur. Over de juistheid van de FML van 9 september 2005 hebben zij zich niet uitgelaten. De vraag hoeveel uren per dag appellant belastbaar is achten de deskundigen niet eenduidig te beantwoorden.
2.2. Bij het deskundigenrapport is een verslag d.d. 4 juni 2008 van een door de (klinisch) psychologen F. Vink en P.A. Dingemans verricht neuropsychologisch onderzoek gevoegd. Vink en Dingemans achten een betrouwbare evaluatie van de cognitieve functies van appellant onmogelijk. Zij zien sterke aanwijzingen voor overrapportage in de klachtenpresentatie en voor onderpresteren op de geheugentaken. Aggravatie of simulatie kunnen hiervoor een verklaring zijn, maar het kan ook gaan om een onbewust proces samenhangend met psychiatrische symptomen of hevige pijn.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar het rapport van de door haar ingeschakelde deskundigen, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is de vraag aan de orde of het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Daarbij is in het bijzonder van belang of het Uwv er op goede gronden van uit is gegaan dat de longklachten van appellant niet tot een toename van diens beperkingen hebben geleid.
4.1. De Raad beantwoordt beide vragen bevestigend, en overweegt daartoe het volgende.
4.2.1. In de brief van 12 juni 2007 geeft longarts Sonnenberg te kennen dat de matige klinische conditie van appellant zeker niet alleen pulmonaal verklaard kan worden en dat het moeilijk is om zijn pulmonale status goed te beoordelen, gelet op zijn pijnklachten. Er is in ieder geval sprake van bronchiale hyperreactiviteit bij luchtweginfecties. Bij onderzoek is geen verhoogde ademweg-weerstand gemeten, wat volgens de longarts enigszins tegen de diagnose astma pleit. Evenmin is er een hypoxie of respiratoire insufficiëntie vastgesteld.
4.2.2. In het bijzonder gelet op de hiervoor genoemde brief van 12 juni 2007, is de Raad van oordeel dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van ernstige longafwijkingen die moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 juni 2007. De Raad wijst verder op de brief van de longarts van 27 oktober 2005, waarin deze te kennen geeft dat appellant na opname in het ziekenhuis in oktober 2005 goed was opgeknapt en er bij ontslag geen astmatische klachten meer aantoonbaar waren. De Raad acht verder van belang dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts in genoemd rapport van 13 juni 2007 stelt, in de FML van 9 september 2005 rekening is gehouden met energetische beperkingen.
4.3. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad hebben de door de rechtbank benoemde deskundigen Casteelen en Dudek-Hodge in hun brief van 13 april 2010 geschreven dat zij bij appellant geen persoonlijkheidsstoornis hebben kunnen objectiveren door middel van gerichte testen. Voorts schrijven zij dat het klopt dat de bewaarverzekeringsarts stelt dat de afgenomen belastbaarheid van appellant niet het gevolg is van een fysieke ziekte, maar van langdurige inactiviteit. Zij menen dat met deze verminderde belastbaarheid echter wel rekening moet worden gehouden, omdat bekend is dat patiënten met een beperkte copingstijl en een rigide persoonlijkheidsstructuur door inactiviteit steeds verder beperkt worden in hun mogelijkheden.
4.4. De Raad is van oordeel dat uit de deskundigenrapporten niet kan worden afgeleid dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk is. De deskundigen hebben geen persoonlijkheidsstoornis kunnen vaststellen, evenmin worden in dat rapport objectieve medische argumenten genoemd die aanleiding geven appellant als rechtstreeks gevolg van ziekte meer beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen. De Raad wijst in dit verband nog op de onder 2.2 weergegeven conclusies van het neuropsychologisch onderzoek dat evenmin steun biedt aan appellants stelling daaromtrent. Voor een toename van de beperkingen, zoals door appellant vermeld in de brief van 22 augustus 2006, vindt de Raad in de deskundigenrapporten geen enkele steun. Aan het hiervoor overwogene kan niet afdoen dat de deskundigen hebben opgemerkt dat appellant zijn beperkingen als reëel ervaart en dat er bij eventuele therapie en re-integratie rekening mee zal moeten worden gehouden. Daarmee staat immers niet vast dat deze beperkingen zijn te beschouwen als het rechtstreekse en objectief medisch vaststelbaar gevolg van ziekte.
5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.