ECLI:NL:CRVB:2010:BN6935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1737 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij de Brandweer Tilburg en geconfronteerd werd met een voorwaardelijk strafontslag. Dit ontslag was opgelegd na een incident van openlijke geweldpleging tegen een politieambtenaar. De appellant had zich schuldig gemaakt aan seksueel intimidatie en agressief gedrag tijdens een personeelsfeest, wat leidde tot een aangifte door de partner van een collega. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg terecht het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer heeft gelegd. De Raad benadrukte dat bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag, de beoordeling van het gepleegde plichtsverzuim centraal staat en dat er geen ruimte is voor een onevenredigheidstoetsing. De Raad concludeerde dat de gedragingen van de appellant, zoals beschreven in de aangifte, ernstig plichtsverzuim opleveren, wat het college bevoegd maakte om het voorwaardelijke strafontslag uit te voeren. De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat er sprake was van willekeur in de besluitvorming van het college. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 augustus 2010.

Uitspraak

09/1737 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 februari 2009, 08/3709 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: college)
Datum uitspraak: 26 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Zobuoglu, advocaat te De Meern. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.J. de Bont, advocaat te Tilburg, en ing. M. Appeldoorn en drs. J.J.M. Wildenburg, beiden werkzaam bij de Brandweer Midden en West Brabant.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 december 1992 werkzaam bij de Brandweer Tilburg, laatstelijk in de functie van allround brandwacht. Bij besluit van 22 januari 2007 is aan appellant, vanwege openlijke geweldpleging tegen een politieambtenaar, een schriftelijke berisping opgelegd. Bij dit besluit is appellant tevens voorwaardelijk strafontslag voor de duur van twee jaar gegeven. Appellant heeft in het genoemde besluit berust.
1.2. Op 26 oktober 2007 heeft de partner van een collega van appellant, [naam partner], bij de politie aangifte gedaan van onzedelijke betasting door appellant tijdens een personeels-feest van de Brandweer Tilburg op 20 oktober 2007. Betrokkene heeft verklaard dat appellant tijdens dit feest plotseling zijn armen om haar heen sloeg en haar kruis streelde. Zij heeft verder verklaard dat zij zich vervolgens heeft losgemaakt en tegen appellant heeft gezegd dat “hij op moest flikkeren” en dat zij hier niet van gediend was. Volgens de verklaring van [naam partner] voelde zij even later nogmaals de armen van appellant om zich heen en streelde deze opnieuw haar kruis. [naam partner] heeft verklaard dat zij zich opnieuw heeft losgemaakt en vervolgens haar glas wijn heeft leeggegooid in het gezicht van appellant en dat zij, toen appellant hierop niet reageerde, haar lege glas daarna naar het gezicht van appellant heeft gegooid en overstuur is weggelopen.
1.3. Het college heeft, na daartoe het voornemen te hebben kenbaar gemaakt op 29 oktober 2007, aangevuld op 19 november 2007, bij besluit van 4 december 2007 besloten tot tenuitvoerlegging van het op 22 januari 2007 aan appellant opgelegde voorwaardelijke strafontslag. Aan dit besluit lagen, behalve de gebeurtenissen zoals omschreven in de aangifte van [naam partner], nog twee gestelde gedragingen van appellant tijdens het personeelsfeest op 20 oktober 2006 ten grondslag, te weten het lastigvallen van de barman en het intimideren van een collega toen deze appellant aansprak op zijn houding en gedrag. Het besluit van 4 december 2007 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2008 (hierna: bestreden besluit).
1.4. Naar aanleiding van de aangifte van [naam partner] heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch appellant op 22 januari 2010 in hoger beroep strafrechtelijk veroordeeld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het lastigvallen van de barman en de intimidatie van een collega, maar dat het (tegen haar wil) onzedelijk betasten van
[naam partner] op zichzelf beschouwd voldoende is voor de conclusie dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, en dat er geen (enkele) grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegd-heid tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld dient te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt en dat er naast die beoordeling geen plaats meer is voor een onevenredigheidstoetsing. Dat naar zeggen van appellant in zijn geval een beoordeling van de evenredigheid bij het voorwaardelijk strafontslag achterwege is gebleven, althans niet kenbaar heeft plaats-gevonden, betekent niet dat het laatste in dit geval anders zou zijn. Nu appellant tegen het voorwaardelijk ontslag geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is dit in rechte onaantast-baar geworden waarmee vaststaat dat die straf niet onevenredig is geoordeeld.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen als beschreven in de aangifte van [naam partner]. Getuige [naam getuige] heeft verklaard dat hij, gezien de plaats waar hij zich op de bewuste tijdstippen bevond, niet heeft gezien dat appellant [naam partner] in het kruis heeft getast, maar voor het overige bevestigt zijn verklaring, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op alle punten het beeld dat naar voren komt uit de aangifte. Dat [naam getuige], naar appellant ter zitting bij de Raad heeft aangevoerd, zijn verklaring bij de rechter-commissaris nog ten nadele van appellant heeft bijgesteld, maakt dit niet anders. Voorts ondersteunt de verklaring van [naam partner 2], de partner van [naam partner], de verklaring van [naam partner], waarbij van belang is dat [naam partner 2] heeft verklaard ook (eenmaal) de betasting van het kruis te hebben waargenomen. Dat [naam partner 2], zoals door hem is bevestigd, niet heeft gereageerd op het gedrag van appellant jegens zijn partner, doet, anders dan door appellant is aangevoerd, niet af aan de aannemelijkheid van de aan appellant verweten gedragingen. De getuigenis van [naam partner 2] dat zijn partner boos op hem was vanwege het uitblijven van een reactie zijnerzijds, past, in tegendeel, in het beeld dat uit de verklaringen van de hier genoemde betrokkenen naar voren komt. Hetzelfde geldt voor de ook door appellant bevestigde reactie [naam partner], het leeggooien van haar glas en het vervolgens gooien van het glas zelf in de richting van appellant.
3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onder 3.2 bedoelde gedragingen, zoals die zijn komen vast te staan, ernstig plichtsverzuim opleveren. Reeds op grond van dit aan appellant toerekenbaar plichtsverzuim was het college bevoegd om tot tenuitvoer-legging van het voorwaardelijke strafontslag over te gaan.
3.4. De Raad volgt appellant, ten slotte, niet in zijn stelling dat sprake zou zijn van willekeur, nu het college niet zou zijn opgetreden naar aanleiding van een ruzie tussen collega´s. De Raad is, nog los van het gegeven dat het college ontkent naar aanleiding van de ruzie niet te zijn opgetreden, met de rechtbank van oordeel dat de feitencomplexen volstrekt niet vergelijkbaar zijn. Dat geldt juist ook voor de appellant verweten onzedelijke betasting. Voor de conclusie dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is dan ook geen grond.
4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD