de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2009, 07/5310 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens als partij deelgenomen: de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
Datum uitspraak: 10 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand gevestigd te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Namens de Staat heeft P.H. Banda, juridisch adviseur, van de Raad voor de rechtspraak, - na daartoe als partij in dit geding in de gelegenheid te zijn gesteld - een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. Appellant heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts-Alsemgeest. Betrokkene en de Staat zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1.1. De aangevallen uitspraak betrof een procedure tussen betrokkene en appellant, die betrekking had op betrokkenes aanspraak op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Wegens de overschrijding van de redelijke behandelingsduur met 30 maanden, gerekend vanaf 13 weken na ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum, veroordeelde de rechtbank appellant tot betaling van € 1.800,- immateriële schadevergoeding.
1.2. In hoger beroep heeft appellant, die zich alleen keerde tegen de in 1.1 vermelde veroordeling tot schadevergoeding, aangevoerd dat de duur van de bezwaarprocedure 8 maanden heeft bedragen en dat in beginsel door appellant aan betrokkene een bedrag van € 500,- dient te worden vergoed. De procedure bij de rechtbank bedroeg 25 maanden zodat de Staat in beginsel aan betrokkene een bedrag van € 1.000,- zou dienen te vergoeden. Het bedrag van € 1.800,- is uitsluitend te plaatsen in het licht van het voorheen geldende beleid van appellant.
1.3. Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden. De behandeling van het beroepschrift door de rechter heeft twee jaar en één maand in beslag genomen. Aan de rechtbank dient 7 maanden van de overschrijding te worden toegekend. Appellant heeft de redelijke termijn met dezelfde 7 maanden overschreden. De vergoeding voor de totale termijnoverschrijding bedraagt daarmee in beginsel € 1.500,-. De termijnoverschrijdingen door de rechter en door appellant van 7 maanden resulteren in een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. De Staat lijkt een veroordeling van de Staat en appellant tot ieder
€ 750,- niet onredelijk.
1.4. Betrokkenes gemachtigde heeft aangegeven zich geheel te kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak inzake de toekenning van de schadevergoeding.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door appellant en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Voor de wijze van beoordeling van een geval als het voorliggende, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 juni 2009, (LJN BJ2790). In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat de rechtbank een oordeel over de gestelde overschrijding dient te geven, waarbij de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt, en de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De onder 2.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de behandeling bij de rechtbank weliswaar gedurende enige tijd heeft stilgelegen, maar merkt tevens op dat er in de rechterlijke fase gedurende circa twee jaren steeds voortgang in de behandeling is geweest.
2.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant van het bezwaarschrift op
15 november 2006 tot de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en negen maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met negen maanden overschreden. Daarvan komt, gelet op de datering van het door de rechtbank beoordeelde besluit op bezwaar op 6 juli 2007, ongeveer twee maanden voor rekening van het Uwv. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, dit is € 1.000,-. Van dit bedrag komt € 250,- ten laste van appellant en € 750,- ten laste van de Staat.
2.5. Het onder 2.1 tot en met 2.4 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat appellant dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 250,- en de Staat ten bedrage van € 750,-. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere verdeling van de schadevergoeding over appellant en de Staat te komen.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, door appellant en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant daarbij is veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.800,-;
Veroordeelt appellant tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 250,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 750,-;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2010.