[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008, 07/1262 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. W.M. Bouman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 juli 2010. Partijen zijn - zoals tevoren bericht - niet verschenen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich begin maart 2006 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 24 mei 2006 is besloten deze aanvraag niet te behandelen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om uiterlijk op 23 mei 2006 aanvullende gegevens over te leggen.
1.2. Op 6 juni 2006 heeft appellant zich opnieuw bij de CWI gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 13 november 2006 is aan appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend met ingang van 6 juni 2006.
1.3. Bij besluit van 28 februari 2007 is het bezwaar van appellant tegen de norm voor een alleenstaande gehonoreerd, mits de partner van appellant zich alsnog inschrijft bij de Gemeentelijke Basisadministratie van Rotterdam. Het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand is afgewezen. Daartoe is overwogen dat de stelling van appellant dat hij niet in bezwaar is gegaan tegen het buiten behandeling laten van de eerdere aanvraag, omdat de klantmanager hem had meegedeeld dat dit niet nodig was, geen doel treft. Volgens het College kan niet worden vastgesteld dat de door appellant weergegeven toezegging, inhoudende dat na toezending van de stukken de uitkering “in orde zou worden gemaakt” is gedaan, terwijl daaraan volgens het College ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat van het maken van bezwaar kan worden afgezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, dat uitsluitend was gericht tegen de handhaving van de ingangsdatum van de bijstand op 6 juni 2006, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op verzoek van appellant twee getuigen opgeroepen ter zitting te verschijnen, te weten de voormalige gemachtigde van appellant mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam, en de klantmanager van appellant bij de gemeentelijke Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, S. Erhan. Op basis van de verklaringen van deze ter zitting gehoorde getuigen heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet kan worden gesproken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging op grond waarvan appellant mocht vertrouwen dat de uitkering, ondanks het buiten behandeling laten van de aanvraag, met terugwerkende kracht per 6 maart 2006 zou worden toegekend. Volgens beide getuigen was tijdens een tussen hen gehouden telefoongesprek door de klantmanager gezegd “dat alles in orde zou komen”. De klantmanager heeft verklaard dat deze opmerking betrekking had op een nieuwe, verkorte aanvraag die kon worden ingediend, zodra alle eerder opgevraagde stukken konden worden overgelegd door appellant en zijn partner. Mr. Stolk heeft verklaard te hebben begrepen dat deze opmerking sloeg op de aanvraag van begin maart 2006.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad ziet geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde, zoals namens appellant is verzocht, mr. Stolk ook ter zitting van de Raad als getuige te horen. De Raad acht de voorliggende gedingstukken, waaronder de in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank opgenomen verklaring van mr. Stolk, voldoende om tot een verantwoorde oordeelsvorming te komen.
3.2. Het hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of de volgens appellant gedane toezegging aanleiding had moeten geven bijzondere omstandigheden aan te nemen om de bijstand eerder te doen ingaan dan de datum van melding bij de CWI op 6 juni 2006. De Raad deelt de conclusie van de rechtbank dat op grond van de getuigenverklaringen de zinsnede “dat alles in orde zou komen” niet een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging inhoudt, op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat de uitkering met ingang van begin maart 2006 zou worden toegekend. Juist nu er een besluit tot het buiten behandeling laten van de aanvraag van begin maart 2006 voorlag, is deze zinsnede te weinig specifiek om daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen ontlenen dat, zoals appellant stelt, van het maken van bezwaar daartegen kon worden afgezien.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.