[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2008, 07/5560 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 24 februari 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een externe fraudemelding dat appellant sinds 1 januari 2005 in dienst was bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] in [vestigingsplaats] (hierna: [uitzendbureau]) heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is looninformatie ontvangen van [uitzendbureau] en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2007 en processen-verbaal van 30 augustus 2007 en 19 november 2007.
1.3. Op basis van eerst vermeld rapport heeft het College bij besluit van 9 mei 2007 de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2005 tot en met 28 februari 2006 herzien op grond dat hij over deze periode geen recht op volledige bijstand naar de voor hem geldende norm had, omdat hij inkomsten uit arbeid ontving waarvan hij geen mededeling heeft gedaan. Bij dat besluit heeft het College verder de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.834,--.
1.4. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij voert appellant in hoofdzaak aan dat hij in de periode van 9 mei 2005 tot en met 28 februari 2006 niet heeft gewerkt en ook geen inkomsten heeft genoten. Voorts stelt appellant dat misbruik zou zijn gemaakt van zijn burgerservicenummer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit van 9 mei 2007 tot herziening van de bijstand over de periode van 1 mei 2005 tot en met 28 februari 2006 is een belastend besluit. Dit brengt met zich dat het College aannemelijk moet maken dat is voldaan aan de voorwaarden om tot herziening van de bijstand over te gaan.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het College hieraan voldaan en bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van 1 mei 2005 tot en met 28 februari 2006 heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad acht daartoe allereerst de model loonstaten 2005 en 2006 van [uitzendbureau] van belang. In deze loonstaten wordt gedetailleerd per week aangegeven op hoeveel dagen appellant in de periode van 9 mei 2005 tot en met 18 december 2005 en in de periode van 9 januari 2006 tot en met 5 februari 2006 werkzaam is geweest bij [uitzendbureau] en welke betalingen zijn verricht. Deze loonstaten vinden voorts steun in de verklaringen van [Z.], office-manager bij [uitzendbureau], en [H.], uitvoerder bij de firma [naam firma]. Blijkens het proces-verbaal van 30 augustus 2007 heeft [Z.] verklaard dat hij aan de hand van een foto van appellant hem herkende als iemand die in zijn administratie voorkomt en die via bemiddeling van [uitzendbureau] werkzaam is geweest bij de Fa. [naam firma] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam firma]). Ook [H.] heeft appellant herkend aan de hand van een foto. Hij heeft voorts verklaard dat appellant in 2005 en 2006 werkzaam is geweest bij [naam firma] via [uitzendbureau] en hij heeft een kopie van een legitimatiebewijs van appellant getoond, dat in de loonadministratie aanwezig was. Blijkens het proces-verbaal van 19 november 2007 heeft [Z.] verklaard dat appellant in de periode 9 mei 2005 tot en met 18 december 2005 en van 9 januari tot en met 5 februari 2006 door [uitzendbureau] ingeleend is geweest van uitzendbureau [uitzendbureau 2] uit [vestigingsplaats] (hierna: [uitzendbureau 2]) en te werk is gesteld bij [naam firma]. [uitzendbureau 2] leverde iedere week de door appellant gewerkte uren aan, waarna [uitzendbureau] overging tot betaling van het salaris van appellant aan [uitzendbureau 2]. Voorts kent de Raad in dit verband betekenis toe aan de verklaring ter zitting van appellant dat hij in 1999 heeft gewerkt bij [naam firma] en daar een ernstig ongeluk heeft gehad waardoor hij bij iedereen bekend is.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant daar tegenover onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om ervan uit te gaan dat hij niet via [uitzendbureau 2] en [uitzendbureau] bij [naam firma] heeft gewerkt. De Raad acht voorts nog van belang dat appellant aangifte had kunnen doen van misbruik van zijn burgerservicenummer, hetgeen niet is gebeurd.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant van zijn werkzaamheden en inkomsten geen melding heeft gemaakt bij het College en derhalve de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Hieruit volgt dat het College bevoegd was de verleende bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2005 tot en met 28 februari 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien. De wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zal verder buiten bespreking worden gelaten, omdat daartegen geen gronden zijn gericht.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de in 4.1 genoemde periode van appellant terug te vorderen. Nu tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid geen gronden zijn aangevoerd, behoeft dit onderdeel evenmin verdere bespreking.
4.6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.