de curator in het faillissement van de [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 januari 2010, 08/1135 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. M.A.C.M. van Peer, werkzaam bij BDO Accountants, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante is bij vonnis van de rechtbank Middelburg van 23 maart 2010 in staat van faillissement verklaard. Bij brieven van 1, 7 en 30 juni 2010 heeft de curator van appellante - mr. J.A. Platteeuw - de Raad verzocht het onderhavige geding te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Voor appellante is verschenen mr. A.J.K. Fluit, kantoorgenoot van mr. Platteeuw. Het Uwv is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In 2004, 2005 en 2006 heeft het Uwv aan appellante afrekeningen voor de betaling van premies sociale verzekeringen over respectievelijk de jaren 2003, 2004 en 2005 gezonden.
1.2. De Belastingdienst heeft bij appellante een boekenonderzoek ingesteld. Dat onderzoek is gestart op 6 december 2007 en afgerond met een rapport van 4 maart 2008. In dat rapport zijn verschillen vastgesteld tussen de in de loonadministratie verantwoorde premielonen en de premielonen volgens de eindafrekening van het Uwv. Het Uwv heeft aan appellante vervolgens bij brief van 3 juni 2008 bericht dat dit leidt tot correcties die zullen worden nageheven.
1.3. Het Uwv heeft in de naar aanleiding van deze brief door appellante gegeven reactie geen reden gezien om van dit voornemen af te zien. Op 11 juli 2008 zijn aan appellante correctienota’s over de jaren 2003 tot en met 2005 opgelegd.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 11 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het Uwv heeft bepleit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad zal eerst ingaan op het verzoek van de curator tot schorsing van dit geding.
4.1.1. Afdeling 8.1.5. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft betrekking op de partijen in beroep. In artikel 8:22, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang - is bepaald dat in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet (Fw) van overeenkomstige toepassing zijn. Deze bepaling is ook van toepassing op het hoger beroep.
4.1.2. Ter onderbouwing van het verzoek om schorsing van het geding heeft de curator gewezen op de artikelen 27 en 29 van de Fw.
4.1.3. De Raad stelt eerst vast dat, gelet op artikel 8:22, eerste lid, van de Awb, op het onderhavige geding artikel 29 van de Fw niet van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat het geding niet van rechtswege is geschorst.
4.1.4. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Fw kan, indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig is en door de schuldenaar is ingesteld, het geding ten verzoeke van de gedaagde worden geschorst, teneinde deze de gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen. Het Uwv heeft, als gedaagde in deze procedure, geen verzoek om schorsing van het geding gedaan.
4.1.5. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Fw is de curator bevoegd, ook zonder daartoe krachtens het eerste lid te zijn opgeroepen, te allen tijde het proces over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen. Uit de brief van de curator van 30 juni 2010 blijkt dat, voor het geval de Raad van oordeel is dat schorsing van dit geding niet aan de orde is - en die situatie doet zich hier voor - , de procedure dan wordt overgenomen. Om die reden heeft de Raad thans aan de zijde van appellante de curator als procespartij aangemerkt.
4.2. De Raad gaat vervolgens over tot een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden, zoals ter zitting van de Raad vanwege de curator gehandhaafd. Voor de tekst van de hier van toepassing zijnde bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.3. Evenals in beroep, heeft appellante zich beroepen op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten tijde van de oplegging van de premies een- en andermaal via haar medewerkers aan haar kenbaar heeft gemaakt dat de in de desbetreffende premiejaren opgelegde premies juist waren. Appellante is van mening dat zij daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat de premies definitief waren opgelegd, zodat het Uwv die premies naderhand niet meer mocht corrigeren. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd bestuursorgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de gedingstukken blijkt niet dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Daarvoor is niet voldoende dat, zoals in dit geval, medewerkers van het bestuursorgaan destijds - ook na signalen van appellante dat sprake was van onjuistheden - bij de plaatsgehad hebbende contacten met appellante uitgingen van een juiste oplegging van premies sociale verzekering. De Raad kan zich voorts vinden in de overwegingen die ook de rechtbank hebben geleid tot het oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Daarbij heeft de rechtbank niet ten onrechte betekenis gehecht aan het gegeven dat appellante er vanwege problemen bij de aanlevering van gegevens uit de loonadministratie steeds rekening mee heeft gehouden, dat er fouten konden zijn gemaakt bij de premieoplegging door het Uwv en dat, zoals is vermeld in het slot van het rapport van de Belastingdienst, in de jaarrekening van appellante een voorziening was opgenomen voor niet afgedragen premies sociale verzekering.
4.5. Met betrekking tot de door appellante gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de Raad het volgende. Zoals de rechtbank ook al heeft geconstateerd, blijkt uit de gedingstukken dat het meermalen fout is gegaan bij de aanlevering van de loongegevens door appellante bij het Uwv. De Raad acht door appellante aannemelijk gemaakt dat deze problemen in ieder geval deels hun oorzaak vonden in de werkprocessen dan wel de administratie van het Uwv. De Raad is evenwel van oordeel dat er onvoldoende grondslag is voor het standpunt van appellante dat de gang van zaken rond de premievaststelling in de in geding zijnde jaren zodanig onzorgvuldig was, dat de rechtsplicht van het Uwv tot premiecorrectie hier diende te wijken voor het algemene beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit op zorgvuldige wijze moet worden voorbereid en genomen. De Raad kan zich verder vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dit oordeel rust, dat appellante zich niet met vrucht kan beroepen op de uitspraak van de Raad van 5 februari 1992,
LJN AK9599, en het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2007, LJN BA9393.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2008, waarbij de correctienota’s over de jaren 2003 tot en met 2005 zijn gehandhaafd, terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2010.