[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 december 2007, 07 - 4188 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2010
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft revalidatiearts E.L.D. Angenot als deskundige omtrent appellante verslag uitgebracht bij rapport van 2 februari 2010.
Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met een bij brief van 18 februari 2010 toegezonden rapport van
17 februari 2010 van bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier.
Desgevraagd heeft Angenot bij aanvullend rapport van 23 april 2010 gereageerd op evenvermeld rapport van Hoogeboom-Copier.
In reactie daarop heeft het Uwv een nader rapport ingezonden van Hoogeboom-Copier, gedateerd 11 mei 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2010. Voor appellante is verschenen mr. De Bie, voornoemd. Het Uwv heeft zich met kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
1.1. Appellante, geboren [in] 1962, is sedert januari 1987 in een voltijdse omvang werkzaam geweest bij een bankinstelling, vanaf ongeveer januari 1990 als secretaresse.
1.2. In januari 2005 is zij wegens surmenageklachten, samenhangend met ziekte van haar dochter, voor haar werk uitgevallen. Aan een medisch onderzoeksverslag van 16 januari 2007, opgesteld door verzekeringsarts P. Dienske, kan worden ontleend dat appellante, ook na herstel van haar dochter, (spannings)klachten bleef behouden, terwijl zij daarnaast melding maakte van klachten aan knie, heup en been, gerelateerd aan meerdere operaties in het verleden in verband met een vroeger doorgemaakte poliomyelitis.
1.3. Genoemde verzekeringsarts heeft een aantal beperkingen voor appellante vastgelegd in een functionele mogelijkheden lijst van 16 januari 2007, waarna arbeidsdeskundige H.C. Groen concludeerde dat appellante, gegeven die beperkingen en gelet op de aan appellantes eigen functie verbonden belastende aspecten, nog in staat moet worden geacht tot het volledig verrichten van het eigen werk.
2.1. In lijn met deze uitgangspunten heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2007 aan appellante meegedeeld dat voor haar met ingang van 8 januari 2007 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, daar zij niet arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.2. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 23 februari 2007, hebben de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op basis van het door hen ingestelde onderzoek geen aanleiding gevonden om af te wijken van respectievelijk de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Daarna is bij besluit van 23 mei 2007, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen onvoldoende redenen te zien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid of volledigheid van het door de verzekeringsartsen ingestelde medisch onderzoek.
3.3. Voorts bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding het uiteindelijke oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij zich, voornamelijk als gevolg van rug- en psychische klachten, niet in staat acht haar eigen werk uit te voeren, overwoog de rechtbank dat gebleken is dat het eigen werk van appellante fysiek niet zwaar is en voldoende aannemelijk is te achten dat de voor haar van toepassing geachte beperkingen niet in de weg staan aan het verrichten van lichte arbeid.
3.4. Wat betreft de psychische klachten heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts dat er bij appellante geen sprake is van een psychische stoornis die noopte tot het duiden van nadere psychische beperkingen. Naar aanleiding van het beroep dat appellante deed op een rapport van haar behandelend psycholoog R.S.R. Nicklewicz, overwoog de rechtbank dat niet valt in te zien waarom, indien bij appellante inderdaad sprake zou zijn van een lichte depressie, zij in het geheel geen (secretaresse)werkzaamheden zou kunnen uitvoeren, ook niet voor enkele uren.
4. In hoger beroep heeft appellante haar opvatting staande gehouden dat zij niet langer in staat is tot het verrichten van haar eigen werk. De verzekeringsartsen en de rechtbank hebben volgens appellante onvoldoende aandacht besteed aan de omtrent haar beschikbare medische informatie. Zij wijst in dit verband op haar klachten van ernstige vermoeidheid en somberheid, alsmede op de pijnklachten aan haar rug, heup en knie als gevolg van blijvende beperkingen die in de kindertijd zijn ontstaan door polio. Deze (pijn)klachten ondervond appellante reeds geruime tijd, maar zij zijn steeds door haar genegeerd vanuit haar wens een zo normaal mogelijk leven te leiden. Meerdere pogingen die appellante heeft ondernomen om te re-integreren, zijn mislukt, in het bijzonder vanwege haar vermoeidheidsklachten. Appellante wijst ter ondersteuning van haar stellingen op informatie van de bedrijfsarts, haar huisarts, behandelend revalidatiearts en behandelend psycholoog.
5.1.1. De Raad heeft aanleiding gevonden om zich ter zake van de gezondheidssituatie en daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen van appellante ten tijde hier van belang te laten informeren door een revalidatiearts. Zoals vermeld in rubriek I heeft revalidatiearts Angenot als deskundige omtrent appellante gerapporteerd.
5.1.2. In zijn rapport van 2 februari 2010 geeft Angenot aan dat appellante als baby poliomyelitis doormaakte, waardoor ernstige afwijkingen aan het rechterbeen zijn ontstaan. Zij heeft getracht steeds zo normaal mogelijk te functioneren, waarbij zij tegenover haar omgeving immer ontkende dat er sprake was van lichamelijke problemen. Dat is zo gegaan tot 2000, toen er langzamerhand sprake was van een achteruitgang in functioneren met pijnklachten en vermoeidheid. Pas in 2005 heeft appellante zich ziek gemeld. In de jaren daarna zijn de klachten steeds toegenomen.
5.1.3. Het eerst laat ontstaan van klachten, zoals het geval is bij appellante, is volgens Angenot kenmerkend voor de groep van zogeheten “poliosurvivors”. Kenmerkend voor die groep is namelijk het ontkennen van ernstige lichamelijke stoornissen en beperkingen en de wil zo normaal mogelijk te functioneren, inclusief het geen gebruik (willen) maken van lichaamsgebonden en andere aanpassingen. Op den duur blijken zeer frequent secundaire klachten van het bewegingsapparaat en vermoeidheid te ontstaan. De verminderde belastbaarheid herstelt zich over het algemeen niet. Dit leidt over het algemeen ook weer tot psychische gevolgen. Angenot komt tot de volgende diagnose: ernstige afwijkingen van het rechterbeen met krachtsvermindering van de heup en het vrijwel ontbreken van de bovenbeenmusculatuur. Daarnaast bestaat een relatief beenlengteverschil ten nadele van links door een spitsvoet rechts met gevolgen voor de statiek. Angenot kan zich op diverse punten niet verenigen met de door de verzekeringsartsen in aanmerking genomen beperkingen. Hij komt met aanvullende beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen, terwijl hij daarnaast een urenbeperking geïndiceerd acht, aldus dat appellante maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken.
5.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is aan de Raad niet kunnen blijken. De Raad neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat deskundige Angenot een zorgvuldig en uitgebreid onderzoek heeft ingesteld en zijn conclusies aan de hand van zijn onderzoeksbevindingen op inzichtelijke en overtuigende wijze heeft onderbouwd.
5.3. Voorts overweegt de Raad dat Angenot bij aanvullend rapport van 23 april 2010 is ingegaan op de van de zijde van het Uwv, bij monde van bezwaarverzekeringsarts Hoogeboom-Copier, op zijn rapport geleverde kritiek, en daarbij de eigen conclusies stellig en gemotiveerd heeft gehandhaafd. Onder meer heeft Angenot daarbij aangegeven dat, anders dan Hoogeboom-Copier veronderstelde, zijn conclusies wel degelijk ook gelding hebben voor de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 8 januari 2007.
5.4. De Raad kan zich niet vinden in de kritiek van Hoogeboom-Copier dat in het rapport van Angenot geen sprake is van een beschouwing waarin op een logische, inzichtelijke en reproduceerbare wijze wordt uiteengezet waarom de gerapporteerde gegevens leiden tot de door hem aanbevolen beperkingen. In rechtsoverweging 5.2 is reeds overwogen dat Angenot zijn conclusies aan de hand van zijn onderzoeksbevindingen op inzichtelijke en overtuigende wijze heeft onderbouwd. Dat geldt in het bijzonder ook voor de door hem geïndiceerd geachte en door Hoogeboom-Copier bekritiseerde urenbeperking. De door Angenot aangetroffen ernstige lichamelijke afwijkingen als gevolg van de in de kinderjaren doorgemaakte poliomyelitis, de geschetste jarenlange overbelasting van appellante, de daardoor opgetreden vermoeidheid en het afgenomen niveau van activiteit maken het naar het oordeel van de Raad genoegzaam inzichtelijk dat en waarom ten tijde hier van belang voor appellante de beperkingen hebben te gelden, daarbij inbegrepen de urenbeperking, zoals Angenot deze in zijn rapport heeft beschreven.
5.5. Het overwogene onder 5.1.1 tot en met 5.4 voert tot de slotsom dat het bestreden besluit tot weigering van een Wet WIA uitkering aan appellante op een ondeugdelijke medische grondslag - en daarmee eveneens op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag - berust, zodat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gebleven, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2010.