ECLI:NL:CRVB:2010:BN6015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4526 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de vastgestelde beperkingen in het kader van de WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan de erven van een betrokkene die als marktkoopman werkzaam was. De betrokkene had op 5 april 2004 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering, waarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door de arts A.B. Mulier was vastgesteld op 1 januari 2003. De arts had vastgesteld dat de betrokkene als gevolg van hartklachten beperkingen had en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de betrokkene niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel voor een aantal andere functies, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank werd bevestigd.

Na het overlijden van de betrokkene hebben zijn erven hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de deskundige dr. G.A. Somsen benoemd om de medische situatie van de betrokkene te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen cardiologische bezwaren waren tegen de vastgestelde FML en dat er onvoldoende bewijs was voor psychische klachten die de arbeidsongeschiktheid zouden beïnvloeden. De Raad oordeelde dat de keuze voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag goed onderbouwd was en dat de geschiktheid van de functies voldoende gemotiveerd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de erven af.

Uitspraak

07/4526 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
erven of rechtverkrijgenden (hierna: erven) van [betrokkene], die laatstelijk heeft gewoond te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2007, 06/369 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens de erven heeft mr. C. Liefting, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 23 januari 2009 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens heeft de Raad dr. G.A. Somsen, cardioloog te Amsterdam, als deskundige benoemd. Deze heeft op
4 september 2009 rapport uitgebracht. Op dit rapport hebben beide partijen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 21 juli 2010, waar de erven zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. G.H. Schoorl, advocaat te Amsterdam, en [naam weduwe], de weduwe betrokkene. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene is marktkoopman geweest. Op 5 april 2004 heeft hij een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Naar aanleiding van deze aanvraag is betrokkene op 4 mei 2004 onderzocht door de arts A.B. Mulier, die in zijn rapport van dezelfde datum de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 1 januari 2003. Voorts heeft hij vastgesteld dat betrokkene als gevolg van hartklachten beperkingen heeft. Met achtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op minder dan 25%. Bij besluit van 20 december 2004 is betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 31 december 2003 niet in aanmerking komt voor een WAZ-uitkering.
2.1. In bezwaar heeft betrokkene naar voren gebracht dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte is vastgesteld op 1 januari 2003. Hij is van mening dat hij al veel eerder arbeidsongeschikt was. Voorts heeft hij bestreden dat hij
40 uur per week kan werken. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft hij een aan Cadans en het GAK gerichte brief van mei 1998 ingebracht, waarin hij zich ziek heeft gemeld, alsmede informatie van de behandelend cardioloog R.H. Bakker.
2.2. Nadat de bezwaarverzekeringsarts informatie van de behandelend cardioloog had opgevraagd, heeft hij 1 januari 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehandhaafd. Voorts heeft hij zich kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde FML. De bezwaararbeidsdeskundige heeft een tweetal voor betrokkene geselecteerde functies niet geschikt geacht omdat betrokkene niet het voor deze functies vereiste opleidingsniveau had. Op basis van de drie resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op eveneens minder dan 15%. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft betrokkene gesteld dat hij naast hartklachten ook psychische klachten heeft.
3.2. Na het overlijden van betrokkene op [datum]2007 hebben de erven de procedure voortgezet.
3.3. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep hebben de erven dezelfde gronden naar voren gebracht als eerder in de procedure. Deze gronden komen erop neer, dat betrokkene vanaf 1998/1999 als gevolg van ernstige hartklachten feitelijk niets meer deed in zijn bedrijf. Voorts is in reactie op het rapport van de deskundige Somsen aangevoerd dat de deskundige geen duidelijk antwoord heeft gegeven op de aan de hem voorgelegde vragen en dat de door hem getrokken conclusies niet op consistente wijze tot stand zijn gekomen en niet in voldoende mate zijn gemotiveerd.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Het Uwv heeft de voor betrokkene vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheid - arbitrair - vastgesteld op 1 januari 2003. De keuze voor deze datum is voldoende onderbouwd en de Raad kan deze niet voor onjuist houden. Het rapport van de deskundige bevat naar het oordeel van de Raad geen aanwijzingen dat deze dag op een eerder tijdstip moet worden vastgesteld. Ook op grond van de overige gedingstukken, waaronder de door betrokkene ingebrachte brief van mei 1998 en de informatie van de behandelend cardioloog, is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze dag op een eerder tijdstip moet worden vastgesteld. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de erven de juistheid van hun standpunt dat betrokkene vanaf 1998/1999 feitelijk niets meer deed niet hebben aangetoond. Dit betekent dat het beroep, voor zover gericht tegen de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, niet kan slagen.
5.3. Voorts is de Raad met betrekking tot de voor betrokkene vastgestelde beperkingen van oordeel dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het in rubriek I genoemde rapport van de deskundige Somsen. Naar het oordeel van de Raad heeft deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in geding zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op voldoende inzichtelijke wijze verslag gedaan. Anders dan door de erven is aangevoerd, acht de Raad de conclusies van de deskundige, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, niet onbegrijpelijk en voldoende overtuigend. Het door de deskundige ingenomen standpunt dat de resultaten van een inspanningstest, waaraan betrokkene op 17 december 2003 is onderworpen, geen juist beeld hebben gegeven van diens belastbaarheid vanwege de omstandigheid dat betrokkene op dat moment geen medicijnen slikte, kan de Raad niet voor onjuist houden. De Raad ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het in zijn vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd.
5.4. Deze deskundige heeft te kennen heeft gegeven dat uit cardiologisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de vastgestelde FML. Nu voorts onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene tevens beperkingen had als gevolg van psychische klachten, is de Raad van oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
5.5. Aangezien de Raad ook van oordeel is dat het Uwv de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd, komt de Raad tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
6. De Raad ziet geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
EK