[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 augustus 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 februari 2009, kenmerk BZ 48049/JZ/U80/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Daar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1948, is gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv.
1.2. Bij berekeningsbeschikking van 31 augustus 2008 zoals nader uiteengezet in de daarbij behorende toelichting, heeft verweerster ingaande 1 februari 2006 en vervolgens ingaande 1 februari 2007 het voor de berekening van de periodieke uitkering in aanmerking te nemen vermogen voorlopig nader vastgesteld. Dit omdat naar het oordeel van verweerster aan appellant vermogen is toegevallen in de vorm van schenkingen.
In bezwaar hiertegen heeft appellant aangevoerd dat de schenkingen niet anders inhouden dan het (in delen) kwijtschelden van de lening die hij bij zijn vader was aangegaan om de aankoop van het pand aan de Rijnstraat te Arnhem - welk pand in het bezit was van zijn vader - te kunnen financieren.
Verweerster heeft het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en haar standpunt gehandhaafd dat er bij appellant sprake is van toeval van vermogen.
1.3. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte grief gehandhaafd.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 19, vijfde lid, onder b, van de Wuv (oud) worden - kort gezegd - de inkomsten uit het vermogen opnieuw berekend indien na het tijdstip van de aanvraag aan de uitkeringsgerechtigde andere vermogensbestanddelen toevallen.
2.2. In dit geding ziet de Raad zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerster de kwijtscheldingen, gedaan door de vader aan appellant terecht heeft aangemerkt als een nader aan appellant toegevallen vermogensbestanddeel. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Op grond van de stukken is het de Raad niet gebleken dat met de hier bedoelde transacties tussen appellant en (wijlen) zijn vader een ander doel is beoogd dan het doen van schenkingen aan appellant. De Raad laat hierbij meewegen dat in de betreffende overeenkomsten tussen appellant en zijn vader ook uitdrukkelijk melding is gemaakt van het doen van schenkingen. Verder heeft appellant in de Inlichtingenformulieren na 2004 ook expliciet melding gemaakt van het toenemen van zijn vermogen door het ontvangen van schenkingen.
3. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010.