ECLI:NL:CRVB:2010:BN5839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit inhoudende WIA-uitkering op basis van geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen WIA-uitkering toekent. Appellante, die zich op 4 oktober 2004 ziek meldde met arm-, been- en rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, en weigerde het een WIA-uitkering per 2 oktober 2006. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere beslissing, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de informatie van de behandelend neuroloog van appellante, die na de termijn voor bezwaar was ontvangen, niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om het besluit van 5 februari 2007 te herzien. De Raad bevestigt dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op twee punten geen nieuwe feiten opleverde, maar slechts technische aanpassingen waren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, maar verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep en moet het het griffierecht vergoeden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad concludeert dat de eerdere besluiten van het Uwv standhouden, omdat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere besluiten in twijfel trekken.

Uitspraak

09/703 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 december 2008 , 07/1464 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Kötter, kantoorgenoot van mr. Michiels. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, werkzaam als productiemedewerkster (inpakster), heeft zich op 4 oktober 2004 ziek gemeld met arm-, been- , en rugklachten. Terzake heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De bij haar vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst ( FML) van 21 juli 2006. Het Uwv heeft op grond hiervan besloten appellante per 2 oktober 2006 geen uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid valt te stellen op minder dan 35%.
1.2. Appellante - die inmiddels een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving - heeft zich met ingang van 25 oktober 2006 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten, met name hoofdpijnklachten en uitval aan beide handen. Terzake is zij onderzocht door de verzekeringsarts A.G.M. Klarenbeek, die voor wat betreft de fysieke beperkingen geen aanleiding heeft gezien de FML van 21 juli 2006 aan te passen. Wel zijn voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren in de door hem opgestelde FML van 18 januari 2007 met name in verband me de hoofdpijnklachten van appellante beperkingen opgenomen met betrekking tot de items herinneren, deadlines en persoonlijk risico. Voormelde verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat het onderzoek door de behandelend neuroloog nog niet is afgesloten, maar dat vooralsnog valt aan te nemen dat het bij appellante om niet meer gaat dan spanningshoofdpijn. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens een aantal voor appellante geschikt te achten functies geselecteerd waarmee haar verlies aan verdiencapaciteit valt te stellen op 27%. Bij besluit van 5 februari 2007 is door het Uwv aan appellante bericht dat haar per 25 oktober 2006 geen WIA – uitkering toekomt, omdat zij 65% kan verdienen van hetgeen zij voor haar uitval verdiende.
2.1. Op of omstreeks 26 april 2007 is bij het Uwv een brief gericht aan voormelde verzekeringsarts ontvangen van de behandelend neuroloog van appellante, A.A.J Ramdhani-Joosten. De arts Klarenbeek voornoemd heeft naar aanleiding van deze informatie in zijn rapport van 22 mei 2007 gesteld dat geen specifieke diagnose is gesteld en dat een en ander geen wijziging brengt in zijn eerder ingenomen standpunt. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 8 juni 2007 bericht dat er geen aanleiding bestaat terug te komen van het besluit van 5 februari 2007 omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat de eerdere beslissing onjuist zou zijn.
2.2. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij appellante erop heeft gewezen dat zij door haar neuroloog is verwezen naar A.K.H. ten Kate, orthopedisch chirurg. In verband hiermee is bij deze arts informatie opgevraagd die bij brief van 29 oktober 2007 is verstrekt. De bezwaarverzekeringsarts E. Vastert heeft in zijn rapport van 9 november 2007 vervolgens geconcludeerd dat de verzekeringsarts op zich geen onjuiste beperkingen heeft vastgesteld, dat ook de bevindingen van Ten Kate passen binnen de aangenomen beperkingen (met name met betrekking tot de beperkte schouderfunctie), maar dat de FML op twee punten verbetering behoeft. Het item spreken moet beperkt worden geacht omdat –zoals ook al door de verzekeringsarts was vastgesteld - appellante enigszins stotterde en de onder 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren) opgenomen tekst “normaal …” met de toelichting “niet zwaarder dan 2,5 kg.”, heeft hij vervangen door licht beperkt met de toelichting dat 600 maal 2,5 kg. is toegestaan. De bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee heeft in zijn rapport van 12 november 2007 in verband met de beperking op het item spreken de functie van telefoniste laten vervallen, maar geconstateerd dat appellante nog steeds met andere door hem geselecteerde geschikt te achten functies meer dan 65% kan verdienen van hetgeen zij voorheen verdiende. Bij het besluit van 14 november 2007 (hierna het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, primair omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en subsidiair omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 oktober 2006 minder bedraagt dan 35%.
3. De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover daarbij is beslist dat appellante per
25 oktober 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen omtrent het vergoeden van proceskosten en het griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat de besluitvorming die tot het bestreden besluit heeft geleid moet worden gezien als afronding/vervolmaking van de besluitvorming naar aanleiding van de ziekmelding per 25 oktober 2006. Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was derhalve niet van toepassing. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift tegen het besluit van 8 juni 2007 moet dit tevens worden opgevat als bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2007. Weliswaar was de termijn om tijdig bezwaar tegen laatstgenoemd besluit te maken reeds verstreken, maar deze termijnoverschrijding moet, volgens de rechtbank, verschoonbaar worden geacht. Appellante mocht immers in de veronderstelling verkeren, dat eerst op haar aanspraak op uitkering per 25 oktober 2006 zou worden beslist na ontvangst van de informatie van haar behandelend neuroloog. Nu het Uwv niet op de grondslag van het bezwaar heeft beslist, moet het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid van de Awb worden vernietigd. De rechtbank heeft desalniettemin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als hiervoor weergegeven: het medisch onderzoek heeft zij voldoende zorgvuldig geacht, hetgeen appellante heeft aangevoerd is onvoldoende om de beperkingen opgenomen in de FML voor onjuist te houden en de arbeidskundige grondslag van het besreden besluit is afdoende toegelicht in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee van 12 november 2007.
4. Het hoger beroep richt zich op het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank en tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de medische en arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 5 februari 2007 een correcte bezwaarclausule bevatte, waarin appellante erop werd gewezen dat zij voor 20 maart 2007 bezwaar diende te maken. Indien het bezwaar van 13 juni 2007, gericht tegen het onder 2.1. genoemde besluit van 8 juni 2007 mede als bezwaar tegen het besluit van
5 februari 2007 is aan te merken, is het buiten de termijn van 6:7 Awb ingediend. Anders dan de rechtbank acht de Raad deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Zelfs als appellante mocht denken dat het verkrijgen van informatie van haar behandelend neuroloog zou worden afgewacht, dan kon dat slechts tot aan de ontvangst van het besluit van 5 februari 2007 gelden; na de ontvangst daarvan moest appellante wel constateren dat het Uwv (kennelijk) had besloten daar niet langer op te wachten. Als zij zulks onzorgvuldig achtte, was er eens te meer reden om (tijdig) bezwaar te maken tegen het besluit van 5 februari 2007. Van andere redenen of omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden maken, is de Raad niet gebleken.
5.3.1. Voor wat betreft het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 8 juni 2007 vermeldt de Raad, dat de alsnog ontvangen informatie van de vorenbedoelde neuroloog is ingekomen nadat de termijn om bezwaar te maken tegen het besluit van 5 februari 2007 was verstreken. Het Uwv is daarom - naar hiervoor is overwogen met recht - uitgegaan van het rechtens onaantastbaar zijn van laatstgenoemd besluit.
5.3.2. In het bestreden besluit is in de eerste plaats overwogen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan bevoegd om, ook bij een beoordeling in het kader van artikel 4:6 van de Awb, over te gaan tot een (volledige) inhoudelijke heroverweging, maar opent zulks niet de weg naar een toetsing (door de rechter) als betrof het een oorspronkelijk besluit.
5.3.3. De Raad kan het in het bestreden besluit primair gestelde onderschrijven: er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, althans niet van zodanige nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dat het Uwv redelijkerwijs gehouden was het besluit van 5 februari 2007 te herzien. De ingekomen informatie van de behandelend neuroloog van appellante bevestigde slechts de veronderstelling van de verzekeringsarts dat er geen ernstige ( neurologische) oorzaak ten grondslag lag aan de hoofdpijnklachten van appellante. De informatie van de arts Ten Kate voornoemd heeft niet geleid tot het aannemen van nieuwe beperkingen ten opzichte van de FML van 18 januari 2007. Dat de FML overigens wel op twee punten is aangepast kan niet als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt: de aanpassing op het item spreken betrof het stotteren dat reeds eerder door de verzekeringsartsen was opgemerkt en de wijziging van het item 4.15 betrof alleen een technische aanpassing, te weten het herstel van een zogenoemde beperkende toelichting. De in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Dat de bezwaararbeidsdeskundige vervolgens opnieuw naar de geselecteerde functies heeft gekeken en (deels) nieuwe functies heeft geduid, doet aan het voorgaande niet af, nu zulks niet tot een andere conclusie heeft geleid dan voorheen al was getrokken namelijk, dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%.
5.3.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover aangevochten. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, te begroten op € 644,-. Tevens dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
EV