[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 mei 2009, 08/7844 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010.
Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
1. Appellant, restaurantmedewerker, heeft zich op 6 juni 2006 tijdens het ontvangen van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Hij heeft op 5 februari 2008 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Deze uitkering is hem bij besluit van 29 april 2008 met ingang van 3 juni 2008 geweigerd op de grond dat uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat geen sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minimaal 35 %. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2008 bij beslissing op bezwaar van 17 september 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid en de beperkingen van appellant te twijfelen. De rechtbank achtte voorts de door de arbeidsdeskundige geduide functies passend voor appellant, ook wat betreft de daarvoor benodigde beheersing van de Nederlandse taal.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank het medisch onderzoek ten onrechte niet onzorgvuldig heeft geacht. Appellant meent dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte op basis van het dossier heeft gerapporteerd. Volgens appellant had de bezwaarverzekeringsarts in de in de bezwaarfase overgelegde verklaring van psychotherapeutisch medewerker M. Altintop van I-Psy van 28 juli 2008, waarin is gesteld dat hij lijdt aan een ernstige depressieve stoornis, aanleiding moeten zien om hem te onderzoeken. De rechtbank heeft volgens appellant eveneens ten onrechte de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd dat bij appellant sprake is van een deconditioneringsspiraal. Appellant heeft gesteld dat hij ten gevolge van zijn ernstige psychische klachten zelf niet veel meer kan en gedwongen is zich te laten verzorgen. Appellant acht de geduide functies voor hem niet geschikt, in welk kader hij erop heeft gewezen dat hij de Nederlandse taal schriftelijk noch mondeling beheerst.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant is naar aanleiding van zijn WIA-aanvraag onderzocht door de voor het Uwv werkzame arts N.L. van Luntesburg. Deze heeft op basis van eigen onderzoek en bestudering van in het dossier van appellant aanwezige medische informatie van R. Rambharos van PsyQ en van appellants huisarts Y. Baskaya de diagnose diabetes mellitus en psychische stoornis gesteld. Uit het door deze arts opgestelde rapport van 7 april 2008, dat mede door verzekeringsarts Gerritse is ondertekend, volgt dat appellant aangewezen is op gestructureerd licht fysieke arbeid waarbij ook conflicthantering beperkt is; werken op hoogtes en zwaar fysieke inspanningen moeten worden afgeraden. Deze beperkingen zijn in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegd.
4.2. In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker het dossier bestudeerd, waarin zich de door appellant genoemde verklaring van 28 juli 2008 bevond, overleg gepleegd met de arts Van Luntesburg en op 3 september 2008 de hoorzitting bijgewoond, waar appellant niet was. De bezwaarverzekeringsarts achtte de door I-Psy gegeven informatie niet overtuigend ten aanzien van de ernst van de depressie van appellant en achtte nader onderzoek niet nodig omdat hij voldoende informatie had. Volgens hem waren er geen medische argumenten om af te wijken van het primaire medische oordeel. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten, noch om de juistheid van de conclusie daarvan in twijfel te trekken. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts beschikte over een veelheid aan medische informatie over appellant en dat hij gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij voorbij is gegaan aan de verklaring van I-Psy. Onder deze omstandigheden brengt het feit dat de bezwaarverzekeringsarts appellant niet zelf heeft onderzocht niet met zich dat het onderzoek in de bezwaarfase onvolledig genoemd moet worden.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling stelt de Raad vast dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. Voor zover appellant heeft betoogd dat zijn kennis van de Nederlandse taal te gebrekkig is om die functies te kunnen uitvoeren is de Raad met de rechtbank onder verwijzing naar artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit van oordeel dat appellant geacht kan worden op dit punt over voldoende bekwaamheden te beschikken; uit de functiebeschrijvingen blijkt niet dat schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal voor de desbetreffende functies een essentieel vereiste is. De Raad is verder van oordeel dat de arbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellant, die in Turkije lager onderwijs heeft gevolgd en afgesloten met een diploma, terecht op twee heeft gesteld.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.