09/3511 WAO en 09/3512 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 mei 2009, 08/4008 en 08/7115 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. J.C.I. Veerman, advocaat te Volendam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Veerman. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. C. Vork.
1.1. Appellant heeft destijds zijn werkzaamheden als voltijds vakleerkracht gymnastiek aan verschillende basisscholen gestaakt wegens knieklachten. Met ingang van 1 april 1989 is appellant herplaatst als onderwijs ondersteunend personeelslid (in de rang van technisch assistent) voor 38 uur per week. Aan hem is een WAO-conforme uitkering toegekend, welke met ingang van 1 augustus 1996 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij besluit van 15 november 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2004 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 18 juli 2007 heeft het Uwv van appellant de aan hem van 1 augustus 2004 tot 31 oktober 2006 betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 17.280,97 bruto teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 7 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv het volgende overwogen:
“In artikel 36a eerste lid onder c van de WAO is bepaald dat het UWV het recht op uitkering herziet indien ten onrechte uitkering werd verstrekt. In de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 heeft het UWV onder andere beleid neergelegd met betrekking tot de ingangsdatum van de herziening of intrekking van WAO-uitkering op grond van art. 36a WAO. De uitkering wordt ingetrokken of herzien zodra daartoe aanleiding bestaat. Dat is onder meer het geval als het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van een verplichting ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend, of als anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op de hoofdregel inzake de ingangsdatum van de intrekking of herziening wordt een uitzondering gemaakt nl. als de verzekerde redelijkerwijs niet wist of kon weten dat hij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering ontving, gaat de intrekking of herziening van de uitkering pas in op de dag waarop het UWV hem voor het eerst daarover heeft ingelicht.
In artikel 43 van de WAO is bepaald dat de uitkering wordt ingetrokken wanneer de arbeidsongeschiktheid beneden de 15% is gedaald.
Aan u werd door het ABP een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend nadat u op 12 augustus 1986 arbeidsongeschikt bent geworden. U werkte voordat u arbeidsongeschikt werd 37 ¼ uren voor de gemeente Purmerend en 2 ¾ uren voor christelijk onderwijs als gymnastiekleraar. Ten gevolge van knieklachten bent u blijvend ongeschikt voor uw eigen werk. Op grond van uw resterende theoretische verdienvermogen werd uw arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op
25-35%. U heeft naast uw arbeidsongeschiktheidsuitkering van het ABP recht op een herplaatsingtoelage en een invaliditeitspensioen. Met ingang van 1 april 1989 heeft u hervat in de functie van technisch assistent op een scholengemeenschap. U werkt tot op heden fulltime in deze functie. Uw invaliditeitspensioen en de herplaatsingtoelage staan al enige jaren op nihil. Bij de herbeoordeling op grond van de Wet TBA werd uw arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 1 augustus 1996 hoger vastgesteld nl. op 35-45%.
U gaf tijdens de hoorzitting aan dat u in uw functie als technisch assistent ook steeds meer organisatorische taken op u nam en dat u om die reden met ingang van 1 augustus 2003 in een hogere loonschaal werd ingedeeld. Op de loonstroken uit mei 1996 staat schaal 5, nr. 15 vermeld en op de loonstrook uit mei 2001 staat schaal 7, nr. 5. Met ingang van 1 augustus 2004 is de rechtsvorm van de school gewijzigd. U bent vanaf dat moment niet langer in dienst van de gemeente Purmerend maar van de scholengemeenschap W. Bladergroen. Op de loonstrook over augustus 2004 staat LB nr. 15 vermeld en in de jaren daarna wijzigde dit in LB, nr. 16 resp. LB nr. 17. Andere loonstroken over de periode tot
1 augustus 2004 zijn niet bij uw gegevens aangetroffen.
Nadat ons was gebleken dat uw inkomsten waarschijnlijk meer bedragen dan evenredig aan uw arbeidsongeschiktheid werd met ingang van 1 november 2006 uw uitkering geschorst. De arbeidsdeskundige mevrouw Schellekens heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar uw arbeidsongeschiktheidspercentage en zij heeft uw maatmanloon per 1 augustus 2004 bepaald op € 22,88. Uw inkomsten heeft zij bepaald op € 21,28. Op 1 augustus 2004 was uw verlies aan verdienvermogen van 7% en dit betekent dat u niet langer recht heeft op een WAO-uitkering omdat uw arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 15% bedraagt. Op ons verzoek heeft mevrouw Schellekens op 24 oktober 2007 contact met u opgenomen om haar verzoek en bevindingen nader toe te lichten.
In de bezwaarfase is de bezwaararbeidskundige gevraagd om de vaststelling van uw arbeidsongeschiktheidspercentage te heroverwegen. Niet gebleken is dat de vaststelling van uw arbeidsongeschiktheidspercentage op minder dan 15% niet juist is. Bijgaand treft u de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige aan.
De vraag die met name van belang is is of wij uw recht op uitkering met terugwerkende kracht mogen herzien. Het kan zijn dat wij teveel of ten onrechte uitkering vertrekken doordat wij een fout maken bijv. wanneer wij de informatie van uitkeringsgerechtigden niet juist hebben verwerkt. Voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking van de uitkering onderscheiden wij dan twee situaties nl. die waarin het de betrokkene wel redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt en de situatie waarin dit niet zo kon zijn. Wanneer het de betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn vorderen wij de uitkering niet met terugwerkende kracht terug. Wij zijn van oordeel dat het u redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat u onverschuldigd WAO-uitkering ontving.
Uit uw dossier is ons gebleken dat u inderdaad jaarlijks aan het USZO (UWV) de hoogte van uw inkomsten heeft doorgegeven. U deed dit op verzoek van de afdeling van het USZO die de hoogte van de herplaatsingtoelage en het invaliditeitspensioen vaststelt. Op 6 april 2004 heeft u uw inkomsten over 2003 opgegeven. U gaf daarbij expliciet aan dat uw salaris per 1 augustus 2003 steeg van € 2220,00 naar € 2927,00 per maand. Naar ons oordeel had het u redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de stijging van uw salaris per 1 augustus 2003 tot gevolg zou kunnen hebben dat er geheel of gedeeltelijk ten onrechte WAO-uitkering aan u werd uitbetaald. U ging ineens € 700,- meer verdienen per maand. Niet alleen de stijging van uw salaris per 1 augustus 2003 is van belang maar ook het feit dat uw totale inkomen (in ieder geval) vanaf 2003 meer bedroeg dan uw berekeningsgrondslag is voor ons reden om er vanuit te gaan de onverschuldigde betaling van de WAO-uitkering redelijkerwijs duidelijk voor u had kunnen zijn. Over de jaren 2004 tot en met 2007 bedroeg uw jaarinkomen € 39.156, € 40.644, € 42.697 en € 45.699. De berekeningsgrondslag (het geïndexeerde inkomen zoals u dat verdiende voordat u arbeidsongeschikt werd) bedroeg in die jaren € 34.107, € 34.148, € 34.206 en € 35.171. Over de jaren 2004 zijn helaas geen gegevens bekend over de vaststelling van uw invaliditeitspensioen en herplaatsingtoelage. Wel wordt uit deze gegevens duidelijk dat uw inkomen vanaf 2003 aanzienlijk gestegen is.
De herziening van uw recht op uitkering is later ingegaan dan 1 augustus 2003 nl. met ingang van 1 augustus 2004. Niet valt te herleiden waarom de primaire arbeidsdeskundige uw arbeidsongeschiktheidspercentage niet per 1 augustus 2003 heeft vastgesteld. Deze misslag zullen wij niet corrigeren en dit heeft voor u geen consequenties.”
1.6. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 7 en 8 april 2008 ongegrond verklaard.
2.2. Met betrekking tot het besluit van 7 april 2008 heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen:
“2.4. Ingevolge artikel 57, eerste lid, WAO wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a WAO onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.5. Het met terugwerkende kracht verlagen of intrekken van een WAO-uitkering is in beginsel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Van een zodanige strijd met de rechtszekerheid is geen sprake wanneer betrokkene wist, althans redelijkerwijs had behoren te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een dergelijk herziening en/of intrekking.
2.6. Partijen verschillen van mening over de vraag of van de aangegeven uitzonderingssituatie in dit geval sprake is. De rechtbank is – gelet op de beschikbare gegevens over de omvang van het maatmaninkomen en de omvang van het jaarinkomen van eiser over de jaren 2003, 2004, 2005, en 2006 – van oordeel dat eiser wist dan wel redelijkerwijs had dienen te beseffen dat de aanmerkelijke loonsverhogingen die eiser heeft gekregen, van invloed zouden kunnen zijn op zijn uitkering. Op grond van de hoofdregels van de richtlijnen “redelijkerwijs duidelijk” was of kon het derhalve voor eiser redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij teveel uitkering ontving. Dat pas op 16 mei 2007 aan eiser is meegedeeld dat en in welke mate zijn toegenomen inkomsten van invloed waren op zijn uitkering, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat verweerder de WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2004 mocht vaststellen. Verweerder heeft dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid van eiser gehandeld door zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht te herzien en in te trekken.”
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de WAO-uitkering reeds bij besluit van 15 november 2006 met ingang van 1 november 2006 heeft ingetrokken. Het Uwv kan niet tweemaal op dezelfde grond de WAO-uitkering van appellant intrekken. Tevens meent appellant dat het besluit van 7 april 2008 is genomen in strijd met het motiverings-, rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft appellant de juistheid van het bedrag dat het Uwv van hem terugvordert betwist.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De beroepsgrond dat het Uwv niet tweemaal op dezelfde grond de WAO-uitkering van appellant kan intrekken slaagt niet, reeds omdat in het besluit van 15 november 2006 geen beslissing is genomen over het recht op WAO-uitkering in de periode voorafgaand aan 1 november 2006. Van een door het Uwv bij appellant gewekte gerechtvaardigde verwachting dat zijn WAO-uitkering tot 1 november 2006 niet meer herzien of ingetrokken zou worden, kan naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake zijn.
4.2. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2004 overweegt de Raad als volgt.
4.3. De Raad is – in navolging van zijn uitspraak van 16 juli 2010, LJN BN2197 en in lijn met zijn uitspraak van 5 november 2008, LJN BG3717, met betrekking tot het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 44 van de WAO - van oordeel dat het besluit van 7 april 2008 niet dient te worden getoetst aan de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, doch dat bij toetsing van dat besluit voorop dient te worden gesteld dat de aan de orde zijnde bepaling, te weten artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO, een gehoudenheid voor het Uwv met zich brengt om in gevallen als dat van appellant tot intrekking over te gaan. De bewoordingen van dit artikelonderdeel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit met terugwerkende kracht geschiedt. Evenmin verzetten doel en strekking daarvan zich hiertegen.
4.4. Het gestelde in 4.3 laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (hierna: de beleidsregels) van het Uwv. Deze beleidsregels voorzien erin dat van intrekking of herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.5. In het licht van het hiervoor overwogene dienen de beleidsregels van het Uwv aangemerkt te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6. De Raad is niet gebleken dat het Uwv voormelde beleidsregels in dit geval niet consistent heeft toegepast. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten vanaf augustus 2003 van invloed zouden kunnen zijn op zijn WAO-uitkering. Appellant ontving immers naast een - vanaf augustus 2003 aanzienlijk gestegen - salaris uit een voltijds dienstverband, dat bijna 94% van zijn maatgevende inkomsten bedroeg, een WAO-uitkering van 28% van zijn laatste loon. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard het vreemd te hebben gevonden dat hij een hoog bedrag van het Uwv betaald kreeg.
4.7. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in zijn geval ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zich verzetten tegen toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO. De Raad is met de rechtbank en in navolging van het Uwv van oordeel dat van de zijde van het Uwv geen rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat zijn inkomsten niet van invloed zouden zijn op zijn recht op uitkering.
5.1. Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft in (overweging 2.7) van de aangevallen uitspraak vastgesteld dat het Uwv over de periode van 1 augustus 2004 tot 31 oktober 2006 aan appellant onverschuldigd WAO-uitkering heeft betaald tot een bedrag van € 17.280,97. Niet eerder heeft appellant de juistheid van dit bedrag betwist. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant vraagtekens geplaatst bij - naar de Raad begrijpt: een gedeelte van - dat bedrag. Deze handelwijze acht de Raad in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Evenals de rechtbank zal de Raad uitgaan van het hiervoor genoemde bedrag.
5.2. Met betrekking tot de terugvordering is de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank gekomen. De Raad onderschrijft de daartoe in de aangevallen uitspraak gebruikte overwegingen.
6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - zij het ten aanzien van de intrekking op iets andere gronden - dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.