ECLI:NL:CRVB:2010:BN5533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3286 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na overlijden betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de erven van betrokkene, die was overleden op 20 februari 2010. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die eerder was ingetrokken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, en het Uwv had zijn eerdere besluiten gehandhaafd.

De Raad heeft in zijn overwegingen de argumenten van de erven van betrokkene en het Uwv tegen elkaar afgewogen. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen en dat de motivering van de beslissing voldoende was, aangezien deze verwees naar een eerder besluit dat in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de erven af. De Raad heeft geen immateriële schadevergoeding toegekend, omdat de termijn van vier jaar voor de totale procedure niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

09/3286 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Marokko,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2009, 08/3803 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
[betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Betrokkene is op 20 februari 2010 overleden. De erven hebben het geding voortgezet.
Het geding is op 30 juni 2010 ter zitting van de Raad ter behandeling aan de orde gesteld. De erven van betrokkene en het Uwv zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 15 september 2008 (hierna: besluit op bezwaar) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij het besluit op bezwaar zijn primaire besluit van 15 april 2008 gehandhaafd. Bij dit primaire besluit heeft het Uwv een verzoek om herziening van het besluit van 10 november 1995 tot intrekking per 18 oktober 1994 van de eerder op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toegekende uitkering afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. In hoger beroep heeft betrokkene zijn in beroep ingenomen standpunt en gebezigde argumenten herhaald.
2.2. De Raad onderschrijft de ter zake door de rechtbank in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen en maakt deze geheel tot de zijne. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn door betrokkene niet vermeld. Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar zijn besluit van 10 november 1995, dat in rechte onaantastbaar is geworden door de uitspraak van de Raad van 28 augustus 1998, 96/7578. In hetgeen door betrokkene en de erven is gesteld ziet de Raad evenmin als de rechtbank een grond om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Voor zover door betrokkene of de erven in hoger beroep is beoogd immateriële schadevergoeding te vorderen in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is de Raad onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak hieromtrent (o.m. LJN: BH1009) van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op 15 mei 2008, de dag waarop het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 april 2008 heeft ontvangen. De Raad doet op 20 augustus 2010 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. Van feiten of omstandigheden om in het onderhavige geval uit te gaan van een kortere termijn, is de Raad niet gebleken.
4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM