de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 november 2009, 08/1696 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door
A.O Diepenbroek. Betrokkene is verschenen bijgestaan door mr. J.H. Brouwer, advocaat te Apeldoorn.
1.1. [De werknemer], die sinds 22 april 2003 werkzaam was als glaszetter in het bedrijf van betrokkene, heeft zich per 24 januari 2005 ziek gemeld in verband met klachten aan zijn rechter voet. Op 25 oktober 2006 heeft de werknemer zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2. Bij besluit van 17 november 2006, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige J.G. Huisman van dezelfde datum, heeft appellant het tijdvak van 104 weken waarover werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte (hierna: de wachttijd) met 52 weken verlengd. Appellant heeft deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) opgelegd, omdat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden voor de werknemer waren en dat geen re-integratieactiviteiten behoefden te worden verricht ten behoeve van de werknemer bij een andere werkgever (hierna: het tweede spoor). Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2007, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van
6 februari 2007, heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2007 (07/459) het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2007 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van die uitspraak. Tevens zijn bepalingen opgenomen in verband met de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het rapport van de arbeidsdeskundige J.G. Huisman van
17 november 2006 ten onrechte een aantal zaken onderbelicht is gebleven. Zo is buiten beschouwing gelaten dat het laten uitvoeren van een arbeidskundig onderzoek in het Plan van Aanpak werd geadviseerd om de mogelijkheden van werkzaamheden bij betrokkene in kaart te brengen. Zonder nadere motivering is dan niet begrijpelijk waarom appellant desondanks van mening is dat van meet af aan duidelijk was dat vervangende werkzaamheden binnen het bedrijf van betrokkene niet voorhanden waren. Deze mening laat zich bovendien moeilijk rijmen met de inspanningen van betrokkene om vervangend werk binnen zijn eigen bedrijf te zoeken. De werknemer heeft gedurende enkele maanden, 20 uur per week verschillende werkzaamheden verricht zoals administratieve werkzaamheden, magazijn- en werkplaatswerkzaamheden, maatvoering, glas snijden en bestellingen halen en brengen. De rechtbank heeft het voorts van belang geacht dat bij het advies in het Plan van Aanpak de aantekening is gemaakt dat wanneer de werknemer moet worden geopereerd het arbeidskundig onderzoek het beste kan worden uitgevoerd na de operatie. De tijd die is verstreken tussen het Plan van Aanpak en het arbeidskundig onderzoek door Salto is derhalve niet zonder meer als “verspeelde tijd” te zien. Aangezien voorts het arbeidskundig onderzoek door Salto is uitgevoerd op 21 februari 2006 is er geen grond voor het oordeel dat het tweede spoor eerst op 22 mei 2006 is ingezet. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de inhoud van het rapport van de arbeidsdeskundige J.G. Huisman van 17 november 2006 niet de conclusie kan dragen dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest en heeft om die reden het besluit van 8 februari 2007 vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel.
1.5. Bij besluit van 27 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) met bijbehorend rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van 26 augustus 2008, heeft appellant het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het door betrokkene ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 8 november 2007. In het arbeidskundig rapport van 26 augustus 2008 is niet expliciet ingegaan op de in de uitspraak van 8 november 2007 bedoelde punten, terwijl ook in het verweerschrift van 19 december 2008 het eerder door appellant ingenomen standpunt niet nader wordt gemotiveerd. Met name neemt appellant nog steeds het standpunt in dat het tweede spoor op 22 mei 2006 is ingezet, waarmee appellant het oordeel van de rechtbank op dit punt ongemotiveerd terzijde schuift.
3.1. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, in het bijzonder op de ter zake uitgebrachte arbeidskundige rapporten, en betwist dat betrokkene, voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Betrokkene heeft het tweede spoor, zonder deugdelijke grond, te laat in gang gezet.
3.2. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en naar voren gebracht dat appellant niet expliciet is ingegaan op de door de rechtbank genoemde punten. Aangevoerd is met name dat appellant nog steeds het standpunt inneemt dat het tweede spoor op 22 mei 2006 is ingezet, ondanks de uitspraak van de rechtbank van 8 november 2007. Indien appellant op dat punt een andere menig is toegedaan dan de rechtbank, dan had appellant hoger beroep dienen in te stellen tegen die uitspraak, hetgeen niet is gebeurd.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, is in geschil of appellant bij het bestreden besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 8 november 2007. Daarbij is de onderliggende vraag of appellant terecht de wachttijd die liep van 24 januari 2005 tot 20 januari 2007, met 52 weken heeft verlengd. Het geschil heeft zich in dat verband toegespitst op de vraag of appellant zich op basis van een toereikende motivering op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, omdat te laat re-integratie-activiteiten zijn ingezet via het tweede spoor.
4.2. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.3. Vastgesteld kan worden dat de stukken voldoende steun bieden voor de conclusie van appellant dat gedurende de wachttijd ten aanzien van werknemer sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene bij een andere werkgever. In dit verband wijst de Raad niet alleen op het rapport van de arbeidsdeskundige J.G. Huisman van 17 november 2006, maar ook op zijn rapporten van 21 en 24 november 2006 en voorts op de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van 6 februari 2007 en 26 augustus 2008. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht de conclusie getrokken dat betrokkene gedurende de wachttijd te afwachtend was en dat zijn re-integratie-inspanningen in die periode wat betreft het tweede spoor onvoldoende zijn geweest.
4.4. De Raad stelt vast dat de door betrokkene ingeschakelde bedrijfsarts blijkens het Plan van Aanpak van 22 maart 2005 had aangegeven dat de werknemer zittend werk kan doen en dat hij daarmee benutbare mogelijkheden heeft. Terecht is in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van appellant van 19 december 2008 opgemerkt dat uit de brieven van
5 juli 2005 en 30 november 2005 kan worden afgeleid dat betrokkene steeds een afwachtende houding heeft aangenomen. Vanaf 22 maart 2005, het moment waarop door Commit B.V. reeds is geadviseerd arbeidskundig onderzoek te doen, tot
27 december 2005 zijn er feitelijk geen noemenswaardige, concrete re-integratie-activiteiten door betrokkene verricht. Gelet op het eigen werk van de werknemer als glaszetter, de beperkte omvang van het bedrijf van betrokkene waarin slechts drie á vier personen werkzaam waren en de aard van de werkzaamheden die de werknemer had verricht, had betrokkene voortvarender te werk kunnen en moeten gaan en met name het tweede spoor veel eerder naar aanleiding van de probleemanalyse van 22 maart 2005 moeten inzetten. Het feit dat niet binnen korte tijd na het Plan van Aanpak het op
22 maart 2005 voorgestelde arbeidskundig onderzoek naar arbeidsmogelijkheden voor de werknemer binnen het bedrijf van betrokkene is uitgevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Bij betrokkene lag de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de werknemer en geconstateerd moet worden dat betrokkene destijds niet nader is ingegaan op de voorstellen van zijn arbo-dienst ter zake onderzoek uit te voeren.
4.5. Voorts acht de Raad het niet van doorslaggevend belang of het tweede spoor geacht kan worden reeds in februari 2006 te zijn ingezet, zoals betrokkene naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 8 november 2007 stelt. Ook indien daarvan zou moeten worden uitgegaan blijft de Raad van oordeel dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Hieraan doet niet af dat betrokkene heeft aangegeven dat hij lang heeft gewacht met het inzetten van het tweede spoor uit sociale overwegingen. Naar het oordeel van de Raad zijn dergelijke overwegingen in een geval als hier aan de orde niet van doorslaggevend belang.
4.6. Evenmin komt de Raad tot het door betrokkene gewenste oordeel op grond van het feit dat er enige tijd onduidelijkheid is geweest met betrekking tot de vraag of appellant geopereerd zou worden, welke operatie overigens niet is uitgevoerd. In het op 31 maart 2005 door betrokkene en de werknemer voor akkoord ondertekende Plan van Aanpak en het aan betrokkene gerichte begeleidend schrijven van Commit B.V. van 21 maart 2005 bij (toen nog) het voorstel Plan van Aanpak is vermeld dat de werknemer beperkingen heeft voor lopen, staan, traplopen, klimmen, klauteren, knielen, hurken en tillen. De beperkingen voor klimmen, klauteren en zwaar tillen zullen ook na een eventuele operatieve ingreep blijven bestaan waardoor het onwaarschijnlijk lijkt dat de werknemer zijn werkzaamheden langdurig kan blijven uitoefenen.
4.7. Voorts is vermeld dat geadviseerd wordt een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten om de mogelijkheden in het bedrijf van betrokkene in kaart te brengen, zij het dat indien de werknemer geopereerd gaat worden dit onderzoek het beste uitgevoerd kan worden na de operatie. Geconstateerd is toen tevens door Commit B.V. dat de werknemer wel zittende werkzaamheden kan uitvoeren en betrokkene is verzocht daarover met de werknemer contact op te nemen indien het verrichten van zittende werkzaamheden binnen het bedrijf van betrokkene tot de mogelijkheden behoort. De Raad is van oordeel dat van betrokkene onder die omstandigheden reeds begin 2005 meer re-integratie-inspanningen mochten worden verwacht dan hij heeft verricht, met name ten aanzien van het tweede spoor.
4.8. Met betrekking tot het door betrokkene ingenomen standpunt dat hij steeds de adviezen van zijn bedrijfsarts heeft gevolgd en dat hij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
18 november 2009, LJN BK3713, waarin is geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen betrokkene in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding ten aanzien van betrokkene tot een andersluidend oordeel te komen.
4.9. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van appellant dat betrokkene voor zijn tekortkomingen op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.
4.10. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit, dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 8 november 2007 en waarbij de opgelegde loonsanctie (wederom) is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. De geconstateerde omissie dat de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman in zijn rapport van 26 augustus 2008 niet expliciet de uitspraak van de rechtbank van 8 november 2007 heeft genoemd, acht de Raad geen grond om te komen tot het oordeel dat bij het bestreden besluit geen juiste uitvoering is gegeven aan evengenoemde uitspraak.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.