ECLI:NL:CRVB:2010:BN5194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-451 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA na psychische klachten en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in 1994 vanuit Iran naar Nederland is gevlucht en in deeltijd als chauffeur schoolvervoer heeft gewerkt. Na uitval in november 2005 door psychische klachten, heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft in een besluit van 15 oktober 2007 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft hem met ingang van 22 november 2007 geen recht op een uitkering toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam op 10 december 2009.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende medische gegevens beschikbaar waren om tot een afgewogen oordeel te komen. De Raad heeft de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de psychiater Hassing overgenomen, die de psychische problematiek van appellant als voornaamste oorzaak van zijn beperkingen heeft vastgesteld.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en heeft geconcludeerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, haalbaar zijn voor appellant. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het besluit van het Uwv om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen in rechte stand kan houden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/451 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], gewoond hebbende te [plaatsnaam] en thans wonende in Iran (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2009, 08/1689 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en - desgevraagd - ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2010. Voor appellant is verschenen mr. Stam, voornoemd. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, in 1994 vanuit Iran naar Nederland gevlucht, heeft laatstelijk hier te lande in een deeltijdse omvang van circa 14 uur per week gewerkt als chauffeur schoolvervoer. In november 2005 is hij vanwege klachten van psychische aard uitgevallen.
1.2. Gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van
15 oktober 2007 aan appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 22 november 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Bij besluit van 22 april 2008 (hierna: het bestreden besluit) is het tegen het besluit van 15 oktober 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts naast reeds aanwezige medische informatie, waaronder meerdere brieven van GGZ-instelling De Geestgronden, een meer recente brief van 29 november 2007 van R.J. Steenmeijer, sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij De Geestgronden, een brief van de huisarts van 4 december 2007 en een rapportage van de door de bezwaarverzekeringsarts ingeschakelde psychiater W.M.J. Hassing van 20 maart 2008 bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus waren er naar het oordeel van de rechtbank voldoende medische gegevens beschikbaar om op een verantwoorde wijze tot een afgewogen medisch oordeel te komen.
2.2. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 4 april 2008. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat in verband met de psychische klachten van appellant - die volgens verzekeringsgeneeskundig oordeel op de voorgrond staan - diverse beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, terwijl daarnaast een urenbeperking in aanmerking is genomen in verband met de energetische klachten van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft, gelet op de uitkomsten van de door Hassing verrichte expertise, nog een beperking opgenomen op het punt concentreren van de aandacht. De conclusies van de bezwaarverzekeringsarts zijn volgens de rechtbank naar behoren gemotiveerd. Hiervan uitgaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen medische reden om ervan uit te gaan dat appellant, naar deze zelf stelt, volledig arbeidsongeschikt is en evenmin voor de opvatting dat er meer beperkingen in genoemde rubrieken hebben te gelden of dat de in aanmerking genomen urenbeperking van 20 uur per week niet toereikend zou zijn.
2.3. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3. Hetgeen appellant in hoger beroep doet aanvoeren vormt in overwegende mate een herhaling van de in eerdere stadia van de procedure aangevoerde gronden. Hij stelt op diverse niveaus zodanig marginaal te functioneren dat geen sprake is van zelfredzaamheid in psychisch opzicht en daarmee evenmin van duurzaam te benutten mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Ter ondersteuning van die opvatting wijst appellant andermaal op de reeds ingebrachte verklaringen van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Steenmeijer. Appellant kan zich niet verenigen met de conclusies waartoe psychiater Hassing is gekomen in haar expertiserapport. Deze conclusies zijn volgens appellant ook onvoldoende concreet en duidelijk. Tevens voert appellant aan dat de hem door Hassing in overweging gegeven behandeling in de vorm van deelname aan het zorgprogramma Equator van AMC/de Meren niet samengaat met het verrichten van arbeid gedurende
20 uur per week. Ook meent appellant dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn lichamelijke klachten. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies acht hij ten slotte niet haalbaar.
4.1. De Raad is in de eerste plaats met de rechtbank, en met overneming van de door de rechtbank ter zake gebezigde overwegingen, van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv op basis van een voldoende uitgebreid en ook anderszins voldoende zorgvuldig onderzoek tot hun conclusies zijn gekomen. Naar aanleiding van hetgeen appellant daarover ook weer in hoger beroep naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad in navolging van de rechtbank dat aan dit oordeel niet in de weg staat dat geen gericht onderzoek heeft plaatsgevonden naar de lichamelijke klachten van appellant. Van belang daarbij is, naar ook expliciet is aangegeven door de verzekeringsarts, dat bij appellant de psychische problematiek op de voorgrond stond. Appellant heeft - ook in hoger beroep - niet aan de hand van enig medisch gegeven aannemelijk kunnen maken dat daarnaast, afgezien van de voor de onderhavige beoordeling niet relevante diabetes en huidaandoening, ten tijde hier van belang een autonome lichamelijke problematiek speelde.
4.2. Voorts heeft ook de Raad, in het licht van het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, waarvan met name het expertiserapport van psychiater Hassing, geen aanknopingspunten om het ervoor te houden dat het medisch oordeel waartoe de verzekeringsartsen, mede gelet op dat expertiserapport, zijn gekomen niet juist is.
4.3. Hassing heeft op basis van het door haar ingestelde onderzoek, waarvan deel uitmaakte kennisname van informatie van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Steenmeijer, het door haar bij appellant aangetroffen beeld gediagnosticeerd als een PTSS, gedeeltelijk in remissie, een dysthyme stoornis, afhankelijkheid van benzodiazepines en een persoonlijkheidsstoornis NAO, met narcistische en theatrale trekken. Zij heeft aangegeven dat appellant beperkt is te achten in het aangaan en onderhouden van sociale contacten, in de concentratie, terwijl er ook sprake is van een verlaagd energieniveau.
4.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft, gelet op deze conclusies - waarvan overigens niet valt in te zien waarom deze niet voldoende concreet of duidelijk zouden zijn - aanleiding gevonden de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen uit te breiden met een beperking op het aspect concentreren van de aandacht.
4.5. De Raad heeft geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat met de aldus uiteindelijk vastgestelde beperkingen de belastbaarheid van appellant zou zijn overschat. Appellant heeft zijn eigen opvatting dat hij aanzienlijk ernstiger beperkt is en niet in staat is tot duurzame deelname aan het arbeidsproces niet nader aan de hand van medische gegevens onderbouwd. Dat geldt ook voor de opvatting dat de in aanmerking genomen duurbeperking tot 20 uur per week ontoereikend is. Met betrekking tot het in dit verband door appellant geuite kritiekpunt dat de door Hassing voorgestelde behandeling zich niet laat verenigen met het verrichten van arbeid in een omvang van 20 uur per week, overweegt de Raad nog dat die stelling reeds geen doel treft nu appellant ten tijde hier van belang een zodanige behandeling niet volgde.
4.6. Aldus kan niet worden geoordeeld dat de medische beperkingen zoals deze voor appellant zijn vastgesteld onjuist zijn. Daarvan uitgaande staat ten slotte voor de Raad tevens genoegzaam vast dat de belasting van de bij de onderhavige schatting betrokken functies binnen die voor appellant vastgestelde belastbaarheid is gelegen, zodat die functies geacht moeten worden haalbaar te zijn voor hem.
4.7. Het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit om appellant met ingang van 22 november 2007 niet in aanmerking te brengen voor een Wet WIA-uitkering kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV